Het zijn waarschijnlijk alleen de oude perzische zonaanbidders en de hedendaagsche natuurkundigen die de zon op hare juiste waarde schatten; de Perzen die haar de hoogste hulde waardig keurden waartoe het menschelijk gevoel in staat is; de natuurkundigen die haar hebben leeren kennen als de bron van licht en warmte niet alleen, maar ook van alle energie, van alle arbeidsvermogen op aarde. Zonder het licht en de warmte der zou zou geen plant groeien en dus ook geen dier bestaan kunnen; neem haar weg en de wind houdt op te blazen omdat de oorzaak is weggenomen, die het evenwicht in den dampkring verstoort; de rivier houdt op te vloeien, en het water blijft een gestolde ijsmassa, — als lijkkleed over de uitgestorven aarde uitgestrekt. De stralen der zon tooveren bloemen en groen uit den schoot der aarde te voorschijn; door haar warmte worden de vruchten gestoofd, die het dier voeden en kracht geven; die warmte houdt de zee vloeibaar en de lucht gasvormig en heft het water op in dampen, die weêr neêrslaan als sneeuw op de toppen der bergen; en diezelfde warmte is het, die deze sneeuw doet smelten en afdalen in de vlakte om onze landouwen te bevruchten. Dat de zon, als het grootste lichaam van ons zonnestelsel, de aarde en andere planeten om zich heen voert, dat zij de bron is waaraan die aarde en planeten licht en warmte ontleenen, dit alles weet iedereen reeds lang; — en wij zouden onzen lezers zeker niets nieuws mededeelen als wij hun anders niets te vertellen hadden. Eerst in de jongste twintig jaren is men gaan begrijpen dat alle leven op aarde en alle arbeid, die daar verricht wordt, een uitvloeisel is van hare kracht; en nog korter is het geleden dat men omtrent de zon zelve, omtrent hare samenstelling en wat op haar oppervlakte geschiedt eenige juiste denkbeelden gekregen heeft. Ook hierover is in den laatsten tijd in zoo menige courant en tijdschrift geschreven, dat wij bij vele lezers eenige kennis daarvan zouden kunnen verwachten, en hoe aanlokkend het onderworp zijn moge, wij zouden het niet gekozen hebben, ware het niet dat wij meenden hun belangstelling te mogen inroepen voor een punt dat kort geleden onze aandacht trok; men meent namelijk eenig verband op te merken tusschen verschijnselen op de oppervlakte der zon, de zoogenaamde zonnevlekken, waarvan het aantal in een bepaalde tijdsperiode toe- en afneemt, en allerlei weêrsverschijnselen op onze aarde, zooals orkanen en regen. Is op dat gebied weinig met zekerheid bekend, zijn de waarnemingen niet talrijk en overtuigend genoeg om zekerheid to geven, men bedenke dat in de weêrkunde lange reeksen van waarnemingen noodig zijn om eenig punt tot botrekkoeijke zekerheid te brengen; dat de hevigheid van stormen, die over een of andere watervlakte woeden, en de hoeveelheid regen die op een of andere plaats valt, door vele verschillende oorzaken bepaald worden, — en men zal ons dan, wanneer men ons tot den einde toe volgen wil, waarschijnlijk toogeven dat hier een overeenstemming bestaat, die de aandacht wel waardig is.