Velen onzer lezers zullen in het denkbeeld verkeeren, dat de ontdekking van het petroleum en het gebruik daarvan, ter verkrijging van kunstlicht, eerst van lateren tijd dagteekenen en van de Amerikanen tot ons zijn gekomen. Die meening is inderdaad niet zonder grond; want iedereen weet, dat, terwijl men vroeger bij ons nooit van het petroleum als brandstof had hooren spreken, eensklaps de lof van de nieuwe olie overal is uitgebazuind. Intusschen kan de geschiedenis van die belangrijke stof eenigermate strekken tot bevestiging van het spreekwoord, dat er niets nieuws is onder de zon; want do geschiedenis der vervlogene eeuwen levert ons het bewijs, dat het voorgeslacht zoowel van het petroleum als van de daarmede analoge natuurproducten kennis droeg en er zelfs uitmuntend partij van wist te trekken. Zoo is het door onderzoekingen van oudheidkundigen gebleken, dat Egyptenaars eene met petroleum overeenkomstige stof tot het balsemen van lijken gebruikten. Zoo heeft het onderzoek van de puinhoopen van Niniveh geleerd, dat hij het bouwen der bedolvene paleizen een asphaltachlige mortel is gebezigd, waarvan enkele bestanddeelen, zoowel wat vorming als zamenstelling aangaat, met petroleum veel overeenkomst hadden, en door de schrijvers der oudheid wordt ons berigt, dat men in het oude Babylon asphalt bezigde uit petroleumbronnen aan de rivier Is gelegen, bronnen, die de aandacht van ALEXANDER DEN GROOTE, TRAJANUS en JULIANUS tot zich trokken.