Er is zeker geen punt op onzen aardbol, dat in vele opzigten zoo merkwaardig mag heeten, als de beide uiteinden van de as, rondom welke onze aarde hare dagelijksche omwenteling volbrengt. Aan de polen zoude men gedurende zes maanden de zon zien rondgaan in cirkels, aan den horizon evenwijdig, om dan weder gedurende zes maanden geheel beneden den horizon te verdwijnen. Daar alle meridianen in dat punt zamenvallen en elkander snijden en de zon dus altijd in den meridiaan is, zoude het meten van den tijd bij uren daar vervallen; en daar tevens alle winden noodzakelijk in eene rigting waaijen, die loodrogt op den aequator staat, zou men met regt kunnen beweren, dat daar een altijddurende zuidewind heerschte, onverschillig uit wolken hoek hij waait. Aan de noordpool zou men het gesternte van de kleine beer en de poolster aan hot toppunt des hemels zien en aan dw zuidpool eene ledige ruimte boven zich hebben, omgeven van de groote zuidelijke sterrebeelden van het schip, het kruis, den driehoek, de paauw en de waterslang. Maar de polen bieden nog andere verschijnsels aan, die men nergens dan daar alleen zal kunnen waarnemen. Daar de polen wegens de afgeplatte gedaante der aarde het naast bij het middenpunt der aarde zijn geplaatst, is de aantrekkingskracht daar het sterkste, heeft de zwaarte daar de grootste intensiteit, terwijl daarentegen de middenpuntschuwende kracht, die door de dagelijksche rondwenteling uitgewerkt wordt, gelijk nul is. Er heerscht daar derhalve een toestand, geheel tegengesteld aan de plaatsen, onder den aequator gelegen, waar de zwaartekracht de geringste intensiteit heeft, terwijl de middenpuntschuwende kracht haar maximum bereikt. Een vallend ligchaam, onderworpen aan deze twee in tegengestelden zin werkende krachten, doorloopt onder den aequator in zes seconden eene ruimte van 175 meters en 997 millimeters en aan de polen onder den eenigen invloed van de zwaartekracht 176 meters en 613 millimeters in denzelfden tijd. Het verschil is dus 616 millimeters, geheel overeenkomende met de verhouding, die er tusschen de poolmiddellijn en de aequatormiddellijn onzer aarde bestaat. De schommelingen van den secondeslinger bevestigen deze uitkomsten. Onder den aequator hoeft de slinger, die ééne schommeling juist in ééne seconde volbrengt, eene lengte van 991 millimeters, maar op Spitsbergen, op 79° 50' noorderbreedte, moest de generaal SABINE den secondeslinger 5 millimeters verlengen om den duur van ééne schommeling juist met ééne seconde te doen overeenstemmen. De theorie leert wel, hoe lang de secondeslinger op de pool zijn moet, maar de regtstreeksche ervaring is nog niet gemaakt.