Wat is het, is het hout of is het hars? Wellicht beide, doch te oordeelen uit de namen en zelfs beschrijvingen, is het een boom welke onderhevig is aan een kwaal die hem doet sterven, terwijl het aangestoken deel, zelfs na de, vermolming van den moederstam, blijft bestaan en een waarde verkregen heeft die het reeds in overoude tijden beroemd maakte. Dit hout, of wat het dan zij, had voorheen onder ons den naam van voortreffelijke geneeskrachtige eigenschappen te bezitten, en Bijbelvertalers hebben, waarschijnlijk wegens zijn heerlijken geur, den naam er van aan BILEAM (Num. XXIV : 6) en SALOMO (Hoogl. IV : 14) in den mond gelegd, als type van een der edelste gewassen. Ik bedoel hier het Aloëhout, Paradijshout, Angelhout, Agallochum, Calambac, in de Engelsche Bijbelvertaling Lignum Aloes, gewoonlijk Eagle wood, en, in het maleidsch, Kajoe Garoe. VALENTINJ noemt het “een panacea dat met geen goud duur genoeg te betalen is”, doch van den boom die het voortbrengt verklaart hij niets meer te weten dan wat de Chinezen hem vertelden, namelijk: “dat het aan een zekere bekende boomsoort valt, echter niet altijd, en ook niet over het geheele gewas, maar slechts aan een of ander deel, en dat niemand ooit kon zeggen waar het aan den levenden boom te vinden is.” Dit beweeren der Chinezen schijnt noch bij RUMPH, noch bij VALENTIJN ingang te hebben gevonden, en dezen stelden voor vast, dat er een gemeen en een fijn Agallochum bestond, hetwelk van twee verschillende boomen werd verkregen. Intusschen komt daarmede overeen het bericht van LA LOUBÈRE, te vinden bij M’CULLOCH (Commercial Dictionary), dat het echte Aloëhout alleen gevonden wordt “dans certains endroits corrompus dans des arbres d’une certaine espèce. Tout arbre de cette espèce n’en a pas, et ceux qui en out, ne les ont pas tous au même endroit.” Hetzelfde verzekerde mij een inlander van Banjermassing, vele jaren een mijner bedienden, en die, als jager in dienst van Dr. SCHWANER, dezen gevolgd was op zijne reizen door Borneo. “Het is niet mogelijk”, zeide hij, “de fijne houtsoort in de levende Kajoe Garoe te vinden: kap één boom, of kap er tien van aan kleine stukjes, u zult waarschijnlijk niets er van vinden. Daarom doorzoekt men de wouden, begeleid van een Dajakker als gids, om de omvergevallen, geheel vergane gave boomen op te sporen. Deze herkent men aan den geur, en men grabbelt in den als tot asch vermolmden stam, gelijk men naar duiten zoekt in het zand ¹, om ook zelfs het geringste stukje van dit kostbare reukhout moester te worden, hetwelk, indien het in den boom aanwezig is geweest, nimmer vergaat, want ongedierte noch de tijd kunnen het schaden. Ik ben meermalen op zulke tochten, door Arabieren ondernomen, mede geweest, die drie maanden en langer duurden; soms vonden wij één kattie, soms vonden wij niets. Vonden wij vijf katties, dan was het zeer goede winst (soeda sampé ontong).” Prof. MIQUEL noemt als den moederstam van het in Indie beroemde echte Aloëhout de Aloexylon Agallochum Lour, van de orde der Papilionaceae, en stelt als de groeiplaats Cochinchina; wellicht in de bergstreken van Borneo enz. Hij voegt er bij: “uit den stam wordt eene kostbare hars verkregen.” Kalambak of Kajoe Garoe mal. (Flora Indica Batava).