In den herfst van ’t jaar 1869 bezocht FERD. V. RICHTHOEFEN het beroemde King-te-tschin, waar de Chineezen nu reeds sedert ruim 3000 jaren bijna al hun porselein vervaardigen. Toen hij de plaatsen onderzocht, die de grondstof opleveren, bevond hij tot zijne verwondering, dat zij uit eene steensoort bestaat van de hardheid als voldspaath en van eene groene kleur. De steen heeft uiterlijk veel overeenkomst met jaspis en ligt laagsgewijze tusschen thonschiefer in. Door stampen wordt de steen in een wit poeder veranderd, waarvan de fijnste deelen achtereenvolgens op kunstige wijze afgezonderd en tot kleine baksteenen vervormd worden. De Chineezen onderscheiden hoofdzakelijk twee soorten van porcelein-aarde; beide worden in den vorm van baksteenen te King-te-tschin aan de markt gebracht, en daar ze als eene witte aarde voorkomen, zoo zijn ze niet merkbaar onderscheiden; ook hebben ze denzelfden vorm. Als vindplaats van eene dezer beide soorten stond in oude tijden de Kaoling (“hooge bergrug”) zeer in achting, en ofschoon deze sedert eeuwen zijne belangrijkheid verloren heeft, toch noemen de Chineezen die soort van porcelein-aarde, welke vroeger van daar kwam, maar thans op eene andere plaats wordt gevonden, nog altijd naar den naam dier vindplaats Kaoling. BERZELIUS zag in dien naam de beteekenis van porselein-aartte, in de verkeerde meening, dat de witte aarde, welke hij door tusschenkomst van een vroeger gezantschap (misschien dat van LORD AMHERST) had ontvangen, in zoodanigen toestand voorkwam. De andere soort van ’t materiaal draagt den naam van Pe-tun-tse (“witte aarde”).