Sommige visschen leven in den regel eenzelvig, inzonderheid de eigenlijke roof-visschen, zoo als de snoek. Andere, en deze stellen wel de groote meerderheid daar, beminnen de gezelligheid. Vele trekken zelfs in troepen, zoo als de elften, de zalmen, de makrelen, de thonijnen, de steuren, de haring, enz. Van waar deze zoogenaamde trekvisschen komen, werwaarts zij gaan, is nog niet voldoende bekend. Eene der meest erkende oorzaken daarvan is de gemeenschappelijke aandrift, om bepaalde streken op te zoeken, voor het werpen van de kuit. Daartoe begeven velen zich, uit de hooge zee, naar de kusten; daartoe zwemmen anderen meer of minder hoog de rivieren op, en dit soms in zóó digte drommen, dat zij op ondiepe plaatsen, of ook dan wanneer zij stuiten tegen netten, die in de rivieren op hunnen weg zijn uitgespannen, als het ware banken van visch kunnen vormen. Wanneer zij op deze togten beletselen van dezen of anderen aard ontmoeten, kunnen zij eene ongeloofelijke kracht ontwikkelen. Dit geldt bepaaldelijk voor de zalmen. Wanneer deze kleine dijken of zelfs watervallen aantreffen, springen zij daarover henen. Bij den Shannon in Ierland, en bij den daarnaar genoemden Saut du Saumon in het graafschap Pembroke, zag Twiss hen dit zoo lang beproeven en herhalen, tot het hun eindelijk gelukte den val te boven te komen. Zij zetten den staart togen een naburig rotsblok of ander vast punt, krommen zich met kracht, en ontspannen den gemaakten boog in pijlsnelle vaart. De grootte van den sprong schatte Twiss soms op 4 à 5 ellen hoogte en 6 à 7 ellen lengte. Veel beter echter kunnen enkele vischsoorten zich met hunne vleugelvormige borstvinnen, voor eenige oogenblikken, totdat deze droog zijn geworden, boven den waterspiegel verheffen. Omtrent dezen, de overbekende vliegende visschen (de “poissons oiseaux” van OKEN) (blz. 100), merk ik alleen op, dat men gewoon is te spreken van “den vliegenden visch,” als of het vliegen slechts aan ééne vischsoort eigen ware. Dit denkbeeld is onjuist; er bestaan verscheidene en zelfs overigens zeer verschillende visch-soorten, die tot vliegen in staat zijn (uit de geslachten Dactylopterus, Exocoetus, Pegasus, Pteroës, Scorpaena, Trigla enz). Ofschoon sommige dezer soorten slechts enkele meters ver kunnen vliegen, zouden er andere zijn, die tot 30 Ned. ellen in de lucht kunnen afleggen. Tot loopen, springen en vliegen is de bewegings-verscheidenheid van de visschen buiten het water nog niet eens beperkt. Men spreekt ook van klimmende visschen.