Kleeding en op schik. — Voor een groot gedeelte naakt, doch met eenig verschil voor de kust- en berg-landen, dragen echter de mannen steeds eenen gordel om de heupen, die van achteren naar voren tusschen de dijen wordt doorgehaald. De vrouwen bedekken zich mede slechts het onderlijf, door een korten, doch naauwsluitenden bekkenen dij-doek, eene soort van sarong, die tot even beneden de knie reikt, en haar het gaan eenigzins moeijelijk maakt. Beide geslachten dragen dikwijls, ofschoon niet altijd, eenen Oosterschen hoofd-doek, waarvan de twee punten, bij wijze van hoornen, min of meer zwierig, bovenwaarts uit worden getrokken. De stof daarvan is eene grove katoen-soort of eenig weefsel van boombast, van eene witte of ook roode of blaauwe kleur. De mannen versieren hunnen hoofddoek, althans bij feestelijke gelegenheden, meermalen met de hoog uitstekende vederen van den fraaijen Argus-vogel (Phasianus argus L.), eene faisantensoort. Behalve met deze schikken beide geslachten zich op met velerlei soorten van ringen, niet alleen in de ooren, maar ook om den hals, de armen, de beenen en zelfs om het lijf, alsmede met verscheidene banden of snoeren, uit koralen, schelpjes, vederen, tanden, zoo van dieren- als vooral menschen-tanden, vervaardigd. De ringen zijn dikwijls slechts eenvoudig gemaakt van eene fraai gele soort van »rottan”, doch veelvuldig ook van metaal, waaronder lood, misschien tin, doch vooral koper worden genoemd. Ida Pfeiffer wil bij de vrouwen zoodanige koperen lijfgordels hebben gezien, die van 10 tot 20 oude ponden wogen (?), en Schwaner verhaalt, dat zoowel de mannen als de vrouwen soms zoozeer met deze ringen zijn bezwaard, dat zij, het ongeluk hebbende van in het water te vallen, zich niet boven kunnen houden, maar moeten verdrinken, hetgeen meermalen plaats greep. Deze leveren alzoo een hoogst ondoelmatigen tooi op voor menschen, die zoo veel gebruik maken van het varen op meren en rivieren. Eene andere der voor dit eiland eigenaardige wijze van ligchaamsversiering, hoezeer ook op vele andere oorden der wereld, doch gewijzigd, in zwang, is: Het tatoueren. — Dit huid-versiersel is geenzins algemeen bij al de Dajak-stammen. Op de Noord-westkust van Borneo zou het weinig of niet worden gezien, evenmin in het Westen, waar slechts enkele stammen zich nog doen tatoueren. In plaats daarvan schijnen enkelen zich dan de vingertoppen en nagels aan handen en voeten bruin of rood te kleuren. Alle individu’s vertoonen het niet evenzeer, noch op gelijke wijze. De mannen zijn veeltijds minder digt en menigvuldig getatoueerd dan de vrouwen, en vele mannen zijn zulks ook niet bij die stammen, waar het overigens in zwang is. Omgekeerd vindt men in andere gedeelten van dit eiland de vrouwen niet, de mannen wel beprikt. Bij sommigen is het ligchaam slechts ten deele er door bedekt, bij anderen geheel, van den hals tot de voeten. Het aangezigt is, met uitzondering van eene enkele plaats, de hoofdslapen, nimmer getatoueerd. Over de figuren hierbij gebruikelijk lees ik slechts weinig, alleen zie ik op de fraaije platen van Schwaner, — waarvan één hier eenigzins gewijzigd is wedergegeven ¹), — dat daarbij veelvuldig symmetrische spiralen of krullen, in den vorm van arabesken, van loofwerk of andere kromme lijnen, worden verkozen. Ook geeft hij op, dat er onder deze figuren eenige zijn, althans weder bij bepaalde stammen, waaraan eene bijzondere beteekenis wordt gehecht. Zoo b. v. duiden twee onder eenen scherpen hoek elkander snijdende lijnen op de vingers eene meer dan gewone bedrevenheid aan in het bij hen zoo veel geoefend snijden van houtwerk; zoo eene stervormige figuur op de slapen een groot geluk in de liefde; zoo twee spiralen met sterren op de schouders, dat de bezitter daarvan op zijne oorlogstogten reeds hoofden heeft afgeslagen; enz. Voor het overige zijn deze figuren soms zeer eenvoudig, soms ook zeer zamengesteld, doch meest altijd zeer volmaakt en met de grootste naauwkeurigheid bewerkt. Inzonderheid onder de Ot danoms, alsmede onder de Ngadjoes worden sommige personen, vooral Hoofden, met hoogst sierlijk en smaakvol getatoueerde ligchamen, als met borduursels bedekt, aangetroffen, en de kunst van dit werk schijnt op Borneo tot een’ ongelooflijken trap van schoonheid en volkomenheid te zijn gebragt. De kleur dezer figuren is zwart, bruin of blaauwachtig. Over de wijze, waarop het tatoueren bij de Dajakkers wordt verrigt, vind ik niets anders vermeld, dan ter loops, dat men als kleurmiddel daartoe gebruik maakt van houtskolenpoeder. Op Papoea wordt het, volgens den Luit. ter zee de Bruijn Kops, bewerkstelligd door jonge meisjes, die kleine prikjes in de huid maken met behulp van vischgraten en daarna de ligt bloedende gaatjes met roet inwrijven. Daar te lande geschiedt het als een teeken van rouw, verschillende naar den graad van betrekking tot de overledenen. Ingevolge eene bijgevoegde opmerking van Pijnappel, in het werk van Schwaner, zou het tatoueren in het zuiden van Borneo somtijds slechts gebruikelijk zijn »bij wijze van reiskostuum”. Ik maak hieruit op, dat het aldus van een’ voorbijgaanden aard kan zijn, iets hetgeen voor eenige jaren, in een vermaard Hoogduitsch regtsgeding, — met betrekking tot de identiteits-bepaling van oen zonder hoofd gevonden lijk, — werd betwijfeld, doch reeds toen door Casper werd bevestigd. Latere onderzoekingen bij vele oude militairen in het Hotel der Invaliden te Parijs hebben insgelijks doen zien, dat de tatoueer-likteekens met den tijd kunnen verdwijnen.