Het is niet ten onregte, dat de olifant tot de dikhuidige dieren wordt gebragt, en ik zie geen voldoenden grond om hem, volgens enkele zoologen, in eene afzonderlijke orde te plaatsen, afgescheiden van den rhinoceros of zelfs van den hippopotamus, en alleen de laatsten, met nog enkele anderen, als eigenlijk gezegde »pachydermata” te beschouwen. Immers de huid-dikte van den olifant kan niet alleen tot twee Ned. duimen bedragen, maar vooral spreekt die door hot hooge gowigt der huid in haar geheel genomen, dat tot 500 oude ponden on meer stijgen kan. De huid alleen van den grooten Indischen olifant van den zoologischen tuin te Amsterdam woog niet minder dan 1000 pond ¹)! Niettegenstaande deze zware en dikke huid is de olifant veel aan uitslagen, ontvellingen en verzweringen onderhevig en is zijne huidgevoeligheid op verre na niet gering. Met een ligten druk van de punt zijner speer weet de cornac zijnen olifant te leiden en te bestraffen. Of nog eenvoudiger bereiken sommigen dit doel, door de werking van een ijzeren haakje, dat even als een huissleutel in den zak wordt gedragen. De oppasser van den Sumatraanschen olifant, in den dierentuin te Rotterdam, volgt de laatste gewoonte, en toont u aan, hoe hij in staat is, den zijnen daarmede in alle rigtingen te dwingen, vooral wanneer hij het haakje even boven of naast het oor aanzet. Ook aan de voeten zijn zij bijzonder gevoelig. Voor aanraking, zelfs bedreiging daarvan, met de gewone speerpunt zijn sommigen nog bevreesder dan voor die van het hoofd of het oor. Het is waarschijnlijk om deze gevoeligheid eenigermate te verminderen, dat zij zoo algemeen, het zij in den wilden staat, hetzij in gevangenschap, de gewoonte hebben, hunne huid met eene laag aarde of modder te bekleeden. Soms wentelen zij zich daartoe na het baden, dat een hunner voornaamste behoeften uitmaakt, in het slijk; meer algemeen spuiten zij daartoe eerst water over het lijf en blazen daarover met de slurf stof of zand heen. Zoowel voor den invloed dor zonnestralen, als inzonderheid voor de steken en beten, of zelfs de bewegingen van vele insekten, vooral in de huidnaden of plooijen, toont hij zich hoogst gevoelig. Bepaaldelijk worden, in dit opzigt, de vliegen algemeen zijne »ergste vijanden” genoemd. Met den snuit en met do ooren weert hij zich daartegen zooveel hij kan; zelfs is bekend, dat hij zich vaak van bebladerde takjes of halmen als vliegen-waaijer bedient. Aan zijnen staart heeft hij tot het verjagen van insekten slechts weinig. Ofschoon soortsverschillen voorkomen, is deze in den regel onaanzienlijk, betrekkelijk dun, en reikt hij naauwelijks tot aan den hiel. De pluim aan het uiteinde daarvan is dikwijls eenigzins meer ontwikkeld. Hoe rijker de pluim, hoe langer de staart, des te edeler wordt de olifant geacht, en omgekeerd. Ook op zich zelf is de eerste, die uit dikke, hoornachtige, zamengestelde borstelharen bestaat, van eene glinsterend zwarte kleur, in hoog aanzien bij de Oosterlingen. Bijzonder hoog staat echter eene fraaije staart-pluim van eenen »witten” olifant aangeschreven. Een exemplaar daarvan, — meldt ons BOWRING, — werd voor weinige jaren door den vorst van Siam, als een koninklijk geschenk (thans gedeponeerd als curiosum in een der Musea van Londen), aan koningin VICTORIA toegezonden.