Bij het overwegen der laatst besproken eigenschappen van den olifant is het geen wonder, dat vele enthusiasten zich van ouds geene te geringe voorstelling hebben gemaakt van zijne intellectuële vermogens, ja, hem een «wonder van vernuft” hebben genoemd. Zijne schranderheid zou, volgens hen, niet alleen die van alle andere dieren te boven gaan, maar die gezamenlijk in zich vereenigen. Hij zou zelfs de eenige zijn onder de dieren, die tot den mensch nadert door eenig gevoel voor «godsdienst” — eene poëtische afleiding uit hunne eigenaardige («biddende”) bewegingen met den snuit, en uit hunne nachtelijke optogten, gelijk gesteld met die der volgelingen van BOUDHA of BRAMA! Uit hoofde van deze hunne togten in den avond of in den nacht, zijn zij wel eens als »maan-aanbidders” begroet. Ook werd tot het «groot verstand” van den olifant door anderen besloten op grond van de grootte van zijn hoofd, vooral de hoogte van zijn voorhoofd, alsmede van het gewigt zijner hersenen, dat grooter is dan dat van eenig ander landdier, zelfs van den mensch, en van de talrijkheid zijner hersenkronkels. De laatste nogthans zijn wel menigvuldig, doch weinig ontwikkeld en smal. Zijne schedelbeenderen zijn, dit is waar van eenen buitengewonen omvang, doch gedeeltelijk hol, en zijne hersen-holte is, bij vergelijking, volstrekt niet bijzonder groot (zie bladz. 323). En wat hier het voornaamste is, het gewigt van zijne hersenmassa is wel absoluut groot, doch bij vergelijking, d. i. in betrekking tot de geheele ligchaams-massa, geenszins ongewoon. Volgons benaderende opgaven toch is de verhouding van zijn hersen-gewigt tot dat van zijn ligchaam niet meer dan van 1 : 500. Deze is nu wel is waar gunstiger dan bij het rund, waar dezelfde verhouding staat als 1 : 800, doch van den anderen kant stelt zij hem slechts gelijk met die bij het varken, en wordt zij overtroffen door die bij het paard (1 : 400) on bij het schaap (1 : 300), ja, zelfs door die bij den ezel (1 : 250); terwijl zij in dit opzigt met die bij den mensch (1 : 50 à GO) volstrekt in geene vergelijking kan komen. Men heeft wijders aangevoerd: dat de olifanten , — hetgeen ook waar is, — zeer opmerkzaam zijn, ja, dat zij zelfs begrip schijnen te hebben van de natuurkunde, b. v. van de «specifieke zwaarte dor ligchamen.” Zoo b. v. zouden zij bij het doorwaden van poolen en plassen hunne jongen «alleen” laten gaan, omdat als zij. zich zelven gelijktijdig te water begaven, de waterspiegel voor dezen te hoog rijzen zou! Maar is dit wol een feit? En zou die voorzorg wel noodig zijn? De jonge olifant zwemt immers zeer goed, en voor zoo verre die hulp behoeft, wordt hij door do moeder voortgoholpen met den snuit. Even zoo vindt men opgemerkt, dat zij ook het letterkundig talent zouden bezitten van «vrij gemakkelijk vreemde talen te verstaan,” b. v. die van hunne zich soms uit Hindostan, Barbarije, Italië, Frankrijk en andere landen opgevolgd hebbende geleiders! Is dit niet weder eene even overdreven opvatting als de vorige? Hier echter ligt een feit ten grondslag, doch dit wordt verklaard door het gemak, waarmede zij zich inderdaad door de menschelijke stem-buiging laten regeren, in welke taal die ook wordt Overigens deelt ook de hond, zelfs het paard, deze eigenschap met hen. Dat zij elkander op geheimzinnige wijze «waarschuwen” bij naderend gevaar, — dat zij onbeschrijfelijk goed en onbegrijpelijk stil kunnen «wegschuilen”, — dat zij, eens gevangen geweest zijnde, later zich niet zoo ligt weer laten «verschalken”, — dat zij zich zelfs uitmuntend «dood” kunnen houden ¹), enz., — dit een en ander, hoo vast ook bevestigd, kan niet als even zoo vele blijken van buitengewoon dieren-verstand in rekening worden gebragt.