Het zij mjj vergund, al is ’t ook ongenoodigd en wellicht wat lang na dato, een opheldering te geven betreffende mijn aandeel in het door Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN ingezonden stuk: Baäl in Atlantis, geplaatst in de tweede aflevering van den jaargang 1874 van het Album der Natuur. In dit opstel namelijk is eene van mij ontvangen inlichting tegen mijne bedoeling gebruikt om de stelling te bewijzen dat Phoenieiërs Amerika bezocht zouden hebben. Ziehier de toedracht van zaken. Op dringend verzoek van Dr. H. H. dat ik toch eens mocht nazien wat er te lezen stond op een door hem overhandigd strookje papier, — hij zelf had er eenige vreemde figuren op overgeteekend, zonder mij herkomst of boteekenis daarvan te melden, zelfs zonder mij te willen zeggen waartoe de verklaring zou moeten dienen, — meende ik al zeer wel aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen door hem vluchtig aan te toonen hoe men, na elk figuurtje aanmerkelijk gewijzigd zich voorgesteld te hebben, eenige gelijkenis kon bespeuren met enkele Oud-Phoenicische letters, die samen vier woorden schijnen te vormen, waarvan de drie eerste Heer, Tammoez en Hemel zouden beteekenen, maar het laatste mij onbekend was 1. Toen ik korten tijd daarna zijne blijdschap over deze vermeende oplossing bemerkte, heb ik getracht hem te betoogen dat deze uitlegging te ernstig door hem word opgevat: want hij was niet zeker dat zijne figuren met de noodige juistheid zijn afgebeeld, en de onderstelde overeenkomst dezer teekens met de bedoelde Phoenicische letters is zóó gering, dat een nader onderzoek waarlijk niet overbodig was te achten; ter verduidelijking mijner meening voegde ik er nog de vraag bij, of het opschrift, in plaats van Phoenicisch, wellicht Keltisch of van eenige andere taal zou zijn; en ten slotte waarschuwde ik nadrukkelijk voor eene vergissing als die mot de bekende Runen-inscriptie, waardoor verscheidene binnen- en buitenlandsche geleerden eenigen tijd, naar men zegt, de dupe van eene grap zijn geweest.