Onder den titel: Die Veränderlichkeit des Klimas u. ihre Ursachen verscheen dezer dagen een werkje van FRANZ VON CZERNY. Het is eene bijdrage tot de kennis van ons klimaat, dat meer en meer, en voorzeker niet ten onrechte, het onderwerp wordt van veler overdenkingen, het voorwerp van veler nauwgezette en onafgebroken waarnemingen. En dat van de hand van V. CZERNY, die velen reeds zoo gunstig bekend is door zijne studie over de winden, welke vier jaar geleden als Ergänzugsheft z. PETERMANNS Mittheilungen ¹ verscheen, en waarin men niet weet wat het meest te bewonderen, de omvangrijke kennis of den eenvoudigen vorm, waarin de stof gegoten is. Redenen genoeg voorzeker, om te trachten bovengenoemd werkje in ruimeren kring bekend te maken. Dat is dan ook het doel, waarmede ik de hoofdmomenten daaruit samenvat en den lozers van het Album der Natuur aanbied. Dat ons klimaat veranderingen heeft ondergaan, wie zal het tegenspreken, die bij het licht, door geologen ontstoken, gezien heeft, dat in Europa eenmaal de Alpengletschers niet slechts het meer van Constanz en dat van Genève met hunne ijsmassa vulden, maar zich zelfs uitstrekten over de Alpen tot waar zij aan gene zijde de zee bereikten, wier golven de tegenwoordige Lombardijsche vlakte bespoelden, terwijl Finsche en Skandinavische ijsgevaarten hunne zwerftochten tot aan den Harz, het Thuringerwoud, het Ertsgebergte en de Karpaten uitstrekten, en de woonplaatsen van die dieren, welke tegenwoordig het Noorden kenmerken, in Middel-Europa gezocht moesten worden. ¹ Maar of het klimaat veranderd is sinds de mensch de natuur nauwlettender is gaan bespieden en de uitkomsten zijner waarnemingen voor het nageslacht bewaart, ziedaar eene vraag, die velen langen tijd ontkennend meenden te moeten beantwoorden. Evenwel, sinds de witte plekken op de wereldkaarten meer on meer verdwijnen, — de physische en meteorologische gesteldheid der aarde door reizen, in alle richtingen ondernomen, beter bekend wordt, maar vooral sinds over de geheele aarde meteorologische stations verspreid worden, wier dagelijksche waarnemingen bovendien voortdurend in aantal toenemen, wint meer en meer de overtuiging veld, dat ons klimaat inderdaad niet bestendig is. Tevergeefs immers zoeken we naar de dichte, door beren bewoonde wouden, die vóór 3000 of 4000 jaren den bodem van Palestina bedekten, — naar de vruchtbare akkers en heerlijke weiden, die het terecht “het land overvloeiend van melk en honig” deden heeten. En staren we niet met leedwezen op de dikke zandlaag, die in Egypte de ruïnen van schoone, eens bloeiende steden aan ons oog onttrekt? Want ja, de woestijn breidt haar gebied uit ten koste van het vruchtbare Nijldal, waar de kameel, den ouden Egyptenaren nog onbekend, reeds onontbeerlijk is geworden. Tevergeefs zouden we tegenwoordig trachten de wijndruif tot rijpheid te brengen in de omstreken van Bristol, in Vlaanderen of Bretagne, waar zij toch eenmaal, zooals oude kronieken melden, haar vollen wasdom bereikte. Verdwenen ook is het suikerriet uit Provence, de roode den uit Ierland, terwijl op de Shetlandsche eilanden, op IJsland en in Lapland een enkele dwergberk ons de plaats aanwijst, waar eenmaal ontelbare trotsche stammen hunne kronen ten hemel hieven.