De uitslag van het onderzoek naar de Zevenbergsche holen, waaraan zich sedert 1881 GABRIEL TÉGLÁS wijdt, was tot heden in zooverre bevredigend, dat het hem gelukte, in het middelste Maros-dal tusschen Karlsburg en Arad meer dan vijtig nieuwe holen te ontdekken. In één opzicht echter werden zijne verwachtingen teleurgesteld; immers slechts in twee holen vond bij in betrekkelijk groote hoeveelheid overblijfselen van voorwereldlijke dieren en wel van den Ursus spelaeus Blumb. — Over’t geheel schijnt Zevenbergen arm te zijn aan beenderholen. De enkele, welke vóór 1881 bekend waren, zijn: dat van Homorod Almas aan den voet van het Horgita-gebergte; van Ratir Pojana in het Lapos-gebergte, waarvan door HAUER en STACHE in de Geologie Siebenbürgens en door FRANZ POREPNY in het Jahrbuch der k. k. geologischen Reichsanstalt in Wien wordt gesproken; en het beenderhol Oncsacra in het Bihar-gebergte. Het vierde beenderhol in deze streek, ’t welk reeds vroeger was ontdekt — dat aan de Bucsecc in de nabijheid van het Rumeensche klooster Skit la Jalomnitza of Skit la Pestere, en waaromtrent de eerste korte aanteekening in het Siebenbürgische Quartalschrift van 1793 voorkomt, — behoort niet meer tot Zevenbergen, maar ligt op Rumeensch grondgebied. Eerst in 1882, op een ontdekkingstocht naar het noordelijk gedeelte van het Zevenbergsche Ertsgebergte, vond TÉGLÁS een nog onbekend beenderhol dicht bij het dorp Bedellö in de nabijheid van ’t beroemde Torocrko. Jaar in jaar uit werden daarna de uitgravingen met onverflauwden ijver voortgezet en zoo stootte TÉGLáS eindelijk op een tweede beenderhol nabij het kleine Walachische dorp Petrosz in de zuidelijke Karpaten, dus op aanmerkelijken afstand van bet Zevenbergsche Ertsgebergte.