Tot de merkwaardigste natuurverschijnselen behooren ongetwijfeld de ijsholen, die grotten, waarin de voorwaarden tot ijsvorming in zoo hooge mate aanwezig zijn , dat zij het geheele jaar door ijs bevatten. In de Zwitsersche en Oostenrijksche Alpen , in het Hongaarsche en Zevenbergsche Ertsgebergte, ook in Frankrijk komen ijsholen voor en zijn zij waargenomen , nauwkeuriger en ernstiger sinds er voor het ontstaan van het zeldzame verschijnsel verschillende theorieën werden gegeven. Zoo droeg in 1873 de » Hongaarsche vereeniging ter bevordering der natuurwetenschappen” den custos van het Nationaal Museum te Boeda-Pest, dr. KRENNER, op, de ijsgrot van Dobschau te onderzoeken , welke zich in het Gömörer-comitaat van Hongarije, ten zuiden van het Tatra-gebergte, bevindt. Het resultaat zijner waarnemingen legde hij neer in eene uitvoerige studie, die, opgeluisterd door lithographieën en houtsneden, in 1874 het licht zag en waaruit blijkt, dat de bewoners van de door hare ijzermijnen bekende stad Dobschau reeds sinds jaren wisten, hoe er op den bodem van eene holte in het kalkgesteente het geheele jaar door ijs was te vinden. Behalve tot geneeskundige doeleinden, gebruikten zij dit voor het afkoelen van dranken. Hoewel door eene rotsspleet duidelijk te zien was, dat het ijs zich binnen in den berg voortzette, waagde geen sterveling het, door de met eene dikke ijskorst bekleede nauwe opening te dringen. In den zomer van 1870 bezocht de ingenieur van het mijnwezen, RUFFINY, deze streek en de holte — eene onregelmatige inzinking met groeten, naar voren overhangenden wand. Een geweerschot, vóór de horizontale spleet aan het einde van den wand gelost, werd dof en lang weêrkaatst; de open ruimte in den berg moest dus groot zijn; en, met haken, touwen, ladders en eene mijnlamp gewapend, daalde RUFFINY in de onbekende diepte af. Zijne waarnemingen en de nauwkeurige opnemingen van dr. KRENNER doen ons de grot kennen als eene lage, wijde ruimte, die zich van de berghelling, waarin de ingang zich bevindt, onder een hoek van ongeveer 20° naar beneden uitstrekt, zoodat van geheel de grot de ingang het hoogste punt vormt. Deze, waaruit een koude luchtstroom naar buiten dringt, vernauwt zich eenigszins naar binnen toe. Achttien in het ijs uitgehouwen treden voeren naar beneden, naar den afgeplatten top van een’ grooten ijsheuvel, van welken eene kristalheldere ijszuil omhoog rijst. De ruimte, van den heuvel overzien, blijkt een groot gewelf te zijn met spiegelgladden ijsbodem, terwijl de wanden met de fraaiste ijskristallen zijn getooid. Achter in de grot verheffen zich twee doorschijnend witte ijszuilen, van binnen hol en van buiten met eene rijke ornamentatie versierd; midden door de eene, die op een kleinen ijsheuvel staat, loopt van boven af een dunne waterstraal, die aan den voet van den heuvel een klein rond bekken in het ijs heeft uitgehold. Aan het einde van de ruimte grenzen ijsvlakte en rotsgewelf onmiddellijk aan elkander. Behalve dit gedeelte bevat de grot nog twee lager gelegen ruimten, de eene rechts, de andere links van het centrale gedeelte, waartoe van daar uit honderd vijftig gedeeltelijk in het ijs uitgehouwen, gedeeltelijk met hout voorziene treden voeren. In beide ruimten helt de ijskorst, die den bodem bedekt, naar de achterzijde toe meer en meer, en eindigt plotseling in een’ steilen ijswand, die tusschen zich en den eveneens naar beneden hellenden bovenwand der grot eene schacht open laat van 3—4 vademen breed, welke naar beneden toe nauwer wordt. In de diepte der schacht liggen puin en rotsblokken door elkander, die hier en daar druipsteenvorming vertoonen, op enkele plaatsen ook door ijs zijn verbonden. De ijswand zelf, 60’ dik, rust onmiddellijk op den bodem der grot, en bestaat uit nu eens zeer dunne, dan centimeters dikke lagen ijs, melkwit of glashelder van kleur, waartusschen laagjes kalkstof, zoo dun als een blad papier, zich in dezelfde richting uitstrekken.