Als wij nagaan hoe geredelijk een aantal Aziatische voortbrengselen en gebruiken door de volken van Europa zijn aangenomen en welk een beschavende invloed op hunne levenswijs is uitgeoefend door het papier, do zijde, linnen en katoenen weefsels, de peper en andere specerijen, de suiker en de rijst, de spinage, peulvruchten en tal van andere groenten, de oranje-appelen, perziken, meloenen en andere fijne vruchten, de koffie en de thee, alles van Aziatischen oorsprong, die tot de dagelijksche genietingen der Europeanen bijdragen en hun onontbeerlijk geworden zijn, dan mag men zich verwonderen dat zij, bij zooveel smaak in hetgeen Oostersch is, vreemd zijn gebleven aan het Sirih-kauwen, hetwelk reeds honderde jaren in gebruik was voordat de Saracenen het suikerriet, de rijst enz. in Spanje en Sicilië deden verbouwen. Dat het geen afkeer van narcotische stoffen was, die de europeanen verhinderde het aan te nemen, bewijst de snelle verbreiding van het kauwen, snuiven en rooken van tabak, toen deze uit Amerika werd ingevoerd. De Sirih-mond heeft trouwens weinig aantrekkelijks voor de blanke zonen en dochters van het Westen, zoodat zelfs in Indie de volbloed-Europeaan zich er van onthoudt, en werkelijk schijnt er iets meer noodig te zijn dan de enkele smaak — zeker geloof aan het noodzakelijke er van, — om zich aan zulk een afstootend gebruik te gewennen. Doch de moest afdoende reden dat het niet in Europa is doorgedrongen zal wel geweest zijn de ongeschiktheid van het klimaat voor den groei van het voornaamste bestanddeel er van, de Chavica Betle Miq. (uit de familie der Piperaceae), waarvan de bladen voor het kauwen alleen in den versch geplukten staat te gebruiken zijn. Dit is te minder te betreuren, dewijl de bereiding van de sirihpruim een tijd en omslag vereischt, welke voor een hardwerkend volk zeer ongeriefelijk zoude zijn. Zelfs de enkele beschrijving is omslachtig. Twee of drie der genoemde bladen op elkaar gelegd en de buitenste aan het bovenoppervlak meer of min met natte schelpkalk bestreken, worden met een er in gewikkeld stukje van de noot der Areca alba Rumph. (eene palmsoort) of naar verkiezing van die der A. Catechu Linn., alsmede een stukje Gambir — het door uitkoking verkregen en verdikte sap van de Uncaria gambir Roab. (uit de familie der Rubiaceae) — fijn gekauwd of, ingeval van tandeloosheid, vooraf in een kokertje door middel van een spatel fijn gestampt en dan verder tusschen het tandvleesch vermalen. De overvloedige, door de Pinang bloedrood gekleurde, speekselafscheiding die hierdoor ontstaat, wordt — binnen ’s huis zijnde — in de daartoe van geel koper vervaardigde tampat loeda uitgespuwd, waarna een tusschen de lippen geklemd pruimpje javaansche tabak het overige vocht in zich opneemt, om nu en dan daaruit weder te worden ingozogen. Ziedaar een verlustigingsmiddel, alleen geschikt voor de vadzige bewoners van landen in het ontzenuwend indisch klimaat, en waarvan het samenstel zoowel als de uitwerking bij geen ander te vergelijken is, evenals er wel nergens een volk gevonden wordt, dat zoo algemeen en zoo rusteloos afleiding en opwekking zoekt door prikkeling van de mondklieren, als dat van tropisch Azië. De bewoners van ouropeesch beschaafde landen, ofschoon gemeenzaam met het onwedorstaanbare vermogen van sterken drank op een ieder die zich er aan overgeeft, kunnen zich van zulk een kalmen bezadigden hartstocht, die gelijk het sirih-kauwen een geheel volk beheerscht, geen begrip vormen, en schokkend niet zelden is voor de pas in Indië aankomende westerlingen, vooral van het schoone geslacht, de aanblik der donkerkleurige vreemd uitgedoste inlanders, die hen reeds in prauwen tegemoet varen en in de straten hen omgeven, waarvan elk zonder onderscheid van rang, sekse of ouderdom, kinderen alleen uitgezonderd, de afzichtelijke teekens er van draagt op de lippen van schijnbaar tandolooze monden, daar het tot een noodzakelijk vereischte wordt geacht zich de tanden zoo kort mogelijk te laten afvijlen. De indruk, dien het driehonderd jaren geleden op onzen JAN HUIJGHEN VAN LINSCHOTEN maakte, heeft nog niets van zijne frischheid verloren; “Ooc gaense,” zegt deze nauwkeurige opmerker, “eenen gheheelen dagh knauwen bladeren diemen heet Bettele, met kalck ende een Fruijt ghenaemt Arrequa en somtijdts voor diet begeert wat Cate daerbij. Dese drie dinghen sittense eenen gheheelen dagh en knonwen ghelijck die ossen en koeijeu erkauwe, spouwen het eerste sop uijt, het andere zwelghense in, waormede de mont so roodt ende swart make dat het voor ’t niet ghewoon en is een walch om (aan te) sien is.” (Itin. passim Cap. 31—60.) Ook hebben de aziatische dames, even als in zijn tijd de portugeesche; “de seltde usantie van dese Bettele t’ eten en hebben het des nachts bij haer hooft-eynde van ’t bed staen en als zy niet slapen connen soo ist alle oogenblick het Bettele te cauwen ende uyt te spouwen” (Itin p. 85). De geleerde PALUDANUS geeft in zijne annotatie hierop voor het nachtelijk kauwen der vrouwen zekere reden, welke buiten hem aan niemand bekend en dus niet noodig te herhalen is. Eveneens is de bewering, door tallooze auteurs van lateren tijd herhaald, betreffende den heilzamen invloed van het sirih-kauwen op de tanden en het tandvleesch, het doen ontstaan van een zuiveren adem geheel problematiek, doch het is een algemeen erkende waarheid “dat die ghewoon zyn zulcks te eeten, daervan aflatende, eenen stinkenden asem verkryghen” (p. 85). Wellicht is dit laatste een van de redenen om het kauwen nimmer te staken, althans zij die er eens mede beginnen laten er nimmer van af, en schijnen een genot er in te vinden dat nimmer verzadigt of de gezondheid schaadt, daar zij hun leven lang ongedeerd cr geheel vrij aan toegeven, terwijl de genever-drinker, de amfioenschuiver en zelfs de Coquero die zich in het kauwen van Cocabladen te buiten gaat, weldra er onder bezwijkt. LINSCHOTEN noemt het dan ook “het daghelycx broodt van Indiën,” en BLUME verklaart dat de aziatische volken veeleer eten en drinken zullen verzaken dan hun geliefkoosde sirih. Ook is deze geleerde van gevoelen dat het in het vochtige en pestilente klimaat van Indië geschikt is de gezondheid te bevorderen (bij LINDLEY, The vegetable kingdom 3e Ed. p. 137), in welk geval het te wonschen ware dat de Europeanen in Indië zich het gebruik eigen maakten, doch ongelukkig ontbreekt het dezen aan het motief van de inlanders, die tijdens zij huwbaar worden, zich er voor hun loven aan toewijden, alleen op grond van den adat — het door den tijd geheiligd gebruik van den voorzaat!