Al wat wij weten van de gesteldheid der buitenste omhulsels van onze Zon, berust — hoe paradoxaal het moge klinken — op hetgeen WiJ zien als de Zon niet te zien is. Waren er geen eclipsen, dan zouden wij naar alle waarschijnlijkheid zelfs niet vermoeden dat de Zon nog uit iets anders bestaat dan de schitterende lichtschijf die zich duidelijk en scherp afteekent tegen de lucht. En wat nog opmerkelijker is: wij hebben die kennis te danken aan een gelukkig toeval. Er is, vergeleken bij den algemeenen toestand in het zonnestelsel, iets abnormaals in de grootte- en afstandsverhouding van Maan en Aarde. Onze maan is naar verhouding te groot. Was ze echter wat kleiner uitgevallen (gelijk ’t, om in den regel te blijven, behoorlijker ware geweest), dan zouden wij op aarde nooit de Zon gehéél verduisterd zien. Thans is in gunstige gevallen de schijnbare grootte van de Maan iets aanzienlijke dan die van de zonneschijf, het Maan-scherm kan dus de Zon geheel voor ons bedekken, het verblindende zonnelichaam geheel afsluiten van ons oog; was echter het omgekeerde het geval, dan zou men op z’n mooist een ringvormige zonsverduistering kunnen waarnemen, een natuurverschijnsel dat wel aardig is om te zien, maar in wetenschappelijk opzicht vrij onbelangrijk. De algemeene omstandigheden waaronder de zoneclipsen plaats hebben, mogen wij bekend onderstellen. Aarde en Maan volbrengen hun loop in elliptische banen, die slechts weinig van den cirkelvorm afwijken, en die — evenals bij alle groote planeten en de meeste satellieten — bijna in hetzelfde vlak gelegen zijn. Mochten wij dit, „bijna” en „ongeveer” wegschrappen, dan zou de zaak veel eenvoudiger wezen: bij elke nieuwe maan zou onze wachter zijn ondoorschijnenden bol tusschen ons en de schijnbaar iets kleinere zonneschijf plaatsen en deze geheel verduisteren. Gelijk echter de toestand in werkelijkheid is, heeft zulk een verduistering veel zeldzamer plaats, maar toch nog ten minste tweemaal ’sjaars. Tengevolge van de afwijkingen van het eenvoudigste geval, dat wij zooeven onderstelden en van de omstandigheid dat de schijnbare maanschijf ten hoogste maar een weinig grooter is dan de zonneschijf, veegt bij iedere zoneclips slechts een klein spitsje van den reusachtigen schaduwkegel der Maan langs de oppervlakte der Aarde, en het spreekt van zelf, dat die smalle schaduwspits dan nog heel wat meer kans heeft, toevallig over een Afrikaansch oerwoud, over de waterplas van den Grooten oceaan, of over het Aziatisch-Afrikaansche woestijnengebied heen te strijken, dan de astronomen te gerieven door juist hun sterrenwachten in een zeer gewenschte tijdelijke duisternis te zetten. Toen de mannen der wetenschap het belang eener nauwkeurige waarneming van de zonsverduisteringen hadden ingezien, was er dus maar één middel op: nu de verduistering niet naar hen kwam, moesten zij naar de verduistering gaan. En van daar de ten deele omslachtige en kostbare wetenschappelijke expedities, die tegenwoordig worden uitgerust naar de plaatsen waar een volledige zonsverduistering zichtbaar zal worden, indien deze plaatsen eenigszins gemakkelijk bereikbaar zijn. Dergelijke expedities werden reeds in vroeger eeuwen, soms naar verafgelegen streken georganiseerd, maar dan voor de overgangen van Venus op de zonneschijf, ter berekening van den afstand van de Zon.