Toen ik mij de vraag te stellen had, een onderwerp te kiezen voor de rede, die naar oud gebruik de rector te houden heeft op den heugelijken gedenkdag der stichting van het oude Athenaeum illustre, nu onze Amsterdamsche Universiteit, ontveinsde ik mij allerminst de groote moeilijkheid om tot een eenigszins bevredigende oplossing te komen. Dáár, waar onze zusterwetenschappen, de Natuuren Scheikunde, hoogtijd vieren door de ontdekkingen van het laatste decennium, waardoor geheel nieuwe gezichtspunten verkregen werden, en vermoedens, die door verziende groote mannen nog slechts aarzelend voorgevoeld waren, iets vasteren vorm hebben aangenomen en zich in een algeraeene belangstelling van ieder ontwikkeld mensch mogen verheugen, daar kan onze zoölogische wetenschap uit de laatste jaren niet op zulke baanbrekende ontdekkingen bogen, dat zij geheel nieuwe perspectieven zouden openen. Sinds nu bijna een halve eeuw geleden de Evolutieleer door Darwin’s werk nieuw leven was ingeblazen en dit zeker niet minder dan nu de nieuwere inzichten der Physica en Chemie liet zullen doen, de richting van onze biologische studien voor langen tijd beinvloedde, heeft zich de Evolutieleer geleidelijk een algemeene instemming weten te veroveren. Wel is waar zijn er velen tegenwoordig onder ons, die aan het eigenlijke Darwinisme, aan zijn selectieleer en »struggle for life«, geen of nauwelijks waarde willen toekennen voor de ontwikkeling der levende wezens, en zelfs Darwin’s historische beteekenis over het hoofd zien; maar de Evolutieleer zelve wordt door geen ernstig natuuronderzoeker meer betwijfeld. Ja, wij zien zelfs, dat uit het leger der vroeger heftigste vijanden der Descendentieleer, al is het ook schoorvoetend en met veel voorbehoud, overloopers gevonden worden, die door hun eigen waarnemingen gedrongen werden, tenminste in beperkte mate een evolutie te verdedigen.