Wanneer wij de geschiedenis van het leven der dieren, van hunne geboorte af tot aan hunnen dood toe, in al hare bijzonderheden nagaan, onze opmerkzaamheid daarbij vestigende op hun zamenstel en hunne daarmede in de volkomenste overeenstemming staande leefwijze, — op hunne vermogens en vatbaarheden, — op hunne behoeften en de middelen die zij ter bevrediging derzelve bezitten, — op hunne neigingen en hartstogten, — en eindelijk op het genot en het leed, dat zij ten gevolge der lotwisselingen van hun doorgaans vrij gelijkmatig daarheen vloeijend leven te wachten hebben, — dan worden wij gebragt tot de overtuiging, dat de Schepper ook voorben met liefde gezorgd heeft, en dat hun leven, over het geheel genomen, een leven van genot mag genoemd worden. Valt ons dit, uit den aard der zaak, het duidelijkst in het oog bij de waarneming van het leven dier hoogere dieren, welke ons van allen het naaste staan, en wier wel en wee wij dus het best beoordeelen kunnen; — alles, wat wij van de levenswijze der lagere dieren weten, doet ons ook omtrent deze tot hetzelfde besluit komen, of levert ons althans gecne daadzaken op, welke ons zouden beletten om, op grond eener zeer natuurlijke en verdedigbare gevolgtrekking, ook hun een geluk toe te kennen, dat wij de hoogere dieren zoo ruimschoots zien genieten. Zeker is dat geluk niet ongestoord; kreten van angst en smart wisselen vaak de toon en af, die het genot ontlokt; maar die kreten zijn de uitdrukkingen van een, met geene knellende bezorgdheid lang vooruitgezien, lijden, dat meestal óf voorbijgaand is en ras vergeten wordt, óf door eenen spoedigen dood wordt geëindigd. — Ik heb natuurlijk hier het oog alleen op die dieren, die, niet door den mensch tot dienstbaarheid gebragt, vrij in hunnen natuurstaat leven. Het is toch, helaas, eene treurige waarheid, dat eene naauwere aanraking met den mensch hun al te dikwijls op ellende en lang en smartelijk lijden te staan komt, omdat hij, aan wien de heerschappij over hen is toevertrouwd, dat voorregt op de wreedste wijze misbruikt. Trouwens, verbittert hij ook niet vaak zich zelven en zijne medemensclien het groote feest des levens, waartoe een liefderijk Schepper al wat leeft en gevoelt genoodigd heeft? Voor zoo ver echter de in den natuurstaat verkeerende, wilde dieren aangaat, zoo mag men vaststellen, dat in hun leven de som van het genot die van het lijden ver overtreft, en dat zij hun aanzijn in den vollen zin des woords genieten, zij het dan ook, dat elk. dier het op zijne eigene wijze geniet. Wij moeten ons toch hier voor alle bekrompene oordeelvellingen wachten, en het geluk der gezamenlijke dieren niet met éénen maatstaf afmeten. Even als het geluk van den eenen mensch niet dat des anderen is, zoo is dit in nog hoogere mate met de dieren het geval. En gelijk bij de meuschen de individualiteit, de ligchamelijke en geestelijke aanleg, de opvoeding en allerlei levensomstandigheden ten grond liggen aan het groot verschil in de wijze, waarop deze of gene het geluk begrijpt en opvat, — alzoo zijn het, bij de verschillende diersoorten , haar zamenstel, hare met dat zamenstel in verband staande neigingen, instincten enz., kortom haar geheele aanleg, welke den aard bepalen, van datgene, wat voor elke van haar geluk is, en van de wijze, waarop zij dat geluk geniet.