Indien wij over de kwestien, die tot do nationaliteit der volken in betrekking staan, eenigzins met kennis van zaken willen oordeelen, dan is het vóór alles noodig, dat wij ons eene juiste voorstelling maken van hetgeen nationaliteit eigenlijk is. Daarvan nu schijnen de meeste menschen, waaronder zelfs wier oordeel hier van hoog belang is, geen regt duidelijk begrip te hebben. Onder de allergrofste dwalingen in dezen behoort het denkbeeld, dat de nationaliteit bepaald wordt door de politieke grenzen van het een of ander land. Voor hen, die deze dwaling deelen, is heden de nationaliteit der Elsassers b.v. dezelfde als die der Parijzenaars; maar indien morgen de grenzen van Frankrijk worden ingekrompen en de Elsas daar buiten komt te vallen, zijn van dat oogenblik de Elsassers geene Franschen meer, maar Duitschers. Om een ander voorbeeld te nemen: heden zijn de bewoners van Enschedé Nederlanders en die van het naburige Gronau Pruissen. Maar door eene verandering in de grensscheidingen zullen in een oogenblik des tijds de Enschedeërs in Pruissen of de Gronauers in Nederlanders kunnen veranderen. Daarentegen is weder de nationaliteit der Friezen en der Noord-Brabanters dezelfde, omdat beide wonen binnen de grenzen van het koninkrijk der Nederlanden. Zoo hoort men ook wel eens zeggen: deze of die is een Engelschman, want ofschoon zijn vader en moeder van ouders tot ouders Hollanders zijn, is hij toch in Engeland, of onder Engelsche vlag, geboren. Het behoeft geen betoog, dat dit begrip van nationaliteit geheel verkeerd is. Het wordt trouwens dan ook bijna alleen door onkundige en onbeschaafde lieden gedeeld. Anderen houden het er voor, dat menschen, die ééne en dezelfde taal spreken, ook dezelfde nationaliteit bezitten. Deze meening is niet zóó ongerijmd als de eerste; wij zullen zelfs weldra zien, dat er, tot zekere hoogte, waarheid in is. Maar dat zij, zóó volstrekt en onvoorwaardelijk uitgedrukt, toch eigenlijk onzinnig is, blijkt al aanstonds daaruit, dat dan de Fransch sprekende Negers op Haiti wezenlijk Franschen zouden zijn. Veronderstellen wij eens, dat de Fransche overheersching over ons land in 1813 niet verbroken was geworden, maar van 1810 af steeds was blijven voortduren; er is wel haast geen twijfel aan, of ons volk, althans het ook maar eenigzins beschaafde gedeelte er van, zou op dit oogenblik in het dagelijksch leven algemeen het Fransch gebruiken. Zouden wij dáárom nu Franschen zijn? De meesten zullen antwoorden: ja! Maar do ethnologie, m. a. w. de wetenschap der natuur, zegt duizendmaal: neen!