„Is de mensch kosmopoliet, zooals men tot dus ver geloofd heeft, of is hij ter instandhouding van zijn bestaan en van de voortplanting van zijn ras gebonden aan zekere landstreken, die meer of minder overeenkomen met het land van zijnen oorsprong? Met andere woorden: kan de mensch zich acclimateren op alle punten des aardbols, of is zijne acclimatatie beperkt, omschreven en ondergeschikt aan zekere voorwaarden van klimaat, plaatselijke gesteldheid en omgeving?” ¹) Dit is de vraag, waarmede BOUDIN, eerste geneesheer van het militaire hospitaal te Vincennes, vroeger militair arts in Algerie en vooral bekend door zijn belangrijk werk: Traité de géographie et de statistique médicales 2) een opstel aanvangt, getiteld: Du non-comopolitisme des raçes humaines 3). Men bemerkt uit dien titel reeds, dat hij de vraag ontkennend beantwoordt. Datzelfde antwoord was ook reeds vroeger gegeven, zoo door BOUDIN zelven als door anderen. Zelfs was een Amerikaan, KNOX, zóó ver gegaan van te beweren, dat ieder menschenras, zelfs elke ondergeschikte groep van wat wij gewoon zijn een ras te noemen, zijn eigen land had, buiten hetwelk het niet leven kon, gelijk hij dan ook beweerde, dat de Anglo-Amerikanen weldra uitgestorven zouden zijn, indien zij niet door gestadigen toevoer uit Europa in stand werden gehouden ¹). Op dit oogenblik houdt een groot deel der anthropologen in Frankrijk, Engeland en Noord-Amerika, zoo niet het meerendeel, het met BOUDIN, zoo al niet met KNOX. Anderen daarentegen — ik noem daaronder voor ’t oogenblik alleen DE QUATRE-- FAGES, — blijven het kosmopolitisme der menschenrassen, zij het dan ook onder zekere beperkingen, verdedigen. Ik heb gemeend, dat eene beknopte bespreking van dit onderwerp in het Album der Natuur niet misplaatst en velen der lezers daarvan niet ongevallig zijn zou. De vraag toch aangaande de mogelijkheid van onbeperkte acclimatatie van den mensch is eene gewigtige vraag, niet alleen uit een zuiver physiologisch en anthropologisch oogpunt, maar ook in praktisch opzigt en dit laatste niet het minst voor ons vaderland. Bij de bespreking van het koloniaal vraagstuk is ook — het kon wel niet anders, — nu en dan over kolonisatie van Nederlanders op Java gesproken, on is zulk eene kolonisatie in Nederlandsch-Guyana aangeraden en zelfs, schoon met ongelukkig gevolg, beproefd 2). De mogelijkheid nu eener zoodanige kolonisatie hangt geheel en al af van de mogelijkheid der acclimatatie, en, moest de vraag aangaande deze laatste mot een volstrekt neen worden beantwoord, dan spreekt het van zelf, dat het onzinnig en ongeoorloofd zijn zou menschenlevens en geld te verspillen aan proefnemingen, wier mislukking à priori moet worden aangenomen. Ik zal bij de uiteenzetting van het voor en tegen vooral BOUDIN en DE QUATREFAGES 3) volgen, doch daarbij tevens gebruik maken van hetgeen door anderen, vooral in Engeland en in Frankrijk, te dezen aanzien is te berde gebragt.