De gewone Regen- of Aardworm (Lumbricus terrestris of agricola) behoort tot die klasse der Wormdieren, die men Holwormen (Coelelmia) heet, omdat zich binnen hun door de huid (welke huid door eene spierlaag versterkt is) omkleed lichaam eene dat gansche lichaam doorloopende holte bevindt, die met vocht gevuld is, en waarbinnen de organen van de spijsvertering, den bloedsomloop enz. gelegen zijn. Die klasse bestaat weder uit verschillende orden, en daarvan is die der Borstelwormen (Chaetopoda) diegene, tot welke de Aardworm behoort. Die orde wordt zoo genaamd, omdat de dieren, die er toe behooren, langs de lichaamszijden met langere of kortere haren of borstels bezet zijn, — waarvan men echter, gelijk elk weet, bij den aardworm niet veel bemerkt, zoolang men dien slechts oppervlakkig beschouwt. Overigens zijn de Borstelwormen meestal langwerpig van vorm, dikwijls slangachtig, zooals onze aardworm, terwijl hun lichaam in een aantal segmenten of ringen is verdeeld, waarom zij ook wel den naam van Ringwormen dragen. Wat in het bijzonder den aard- of regenworm betreft, deze is, gelijk bekend is, lang, rolrond en aan beide uiteinden dunner. Ongeveer ter plaatse waar het voorste vierde gedeelte des lichaams eindigt, zijn eenige ringen meer opgezet dan de andere, zoodat daardoor eene opzwelling ontstaat, die men den gordel of de zadel noemt. Die opzwelling valt vooral in het voorjaar in het oog; daarbinnen ontwikkelen zich de zeer kleine eieren. Bij nauwkeurige beschouwing ziet men aan weerszijde van de ondervlakte des lichaams een dubbele rij zeer korte, stijve hairtjes (borstels), die naar willekeur uitgestoken en ingetrokken kunnen worden. Het voorste uiteinde des lichaams wordt de koplob genaamd; aan de onderzijde, dus de buikzijde, bevindt zich de mondopening, waarover heen de koplob als een kegelvormige punt, eene soort van lip, uitpuilt. Aan het achterste, spitser toeloopende uiteinde, bevindt zich de opening, waardoor de onverteerde bestanddeelen van het voedsel worden uitgeloosd.