HÉMENT deelt eene bijzonderheid mede die, wanneer zij bevestigd werd, in anthropologisch opzicht merkwaardig wezen zou. Hij heeft, dus beweert hij, in het doofstommengesticht, opgericht onder patronaat van de familie PEREIRE, waargenomen, dat de doofstomme kinderen, die spieken hebben geleerd, het accent hebben van het land of de streek, waaruit zij afkomstig zijn. Daar zij nu nooit hebben hooren spreken en hun accent dus niet aangeleerd kan zijn, moet dit liggen aan eene erfelijke organische gesteldheid der spraakwerktuigen. — EM. BLANCHARD gelooft echter niet dat de rauwe, motaalachtige keelspraak der doofstommen, zonder modulatie en buiging, zich leent tot het voortbrengen van de accenten, die de menschelijke stem kenschetsen. Hij houdt het antwoord op de vraag, of zekere nationale spraakeigenaardigheden afhangen van bijzonderheden in de bewerktuiging der spraakdeelen, voor hoogst onzeker, en is zeer geneigd om te gelooven, dat deze spraakeigenaardigheden misschien iets, doch weinig, van de organisatie, maar veel van de eerste opvoeding af hangen. Een Chinees, wien hij sprak, en die vrij wel met het fransch terecht kon, sprak de r goed uit. (Compt. rendus, , Tom XCIII, pag. 754 en 755). — HÉMENT daarentegen beweert, dat na 8 à 10 jaren oefening de stem der doofstommen niet meer de ruwheid bezit, waarvan BLANCHARD spreekt, en dat het in vele gevallen mogelijk is, er het bijzondere plaatselijke accent in op te merken. Hij spreekt ook van kinderen, die, kort na de geboorte weezen geworden, dezelfde neiging, b. v. om door den neus te spreken, of dezelfde moeielijkheid om sommige medeklinkers, b. v. s of ch (ch natuurlijk op zijn fransch uitgesproken) vertoonden als hunne ouders. (Ibid. pag. 801). _ Daarentegen verzekert AL. GR. BELL weder, dat hij bij ten minste 400 doofstommen nooit het verschijnsel heeft waargenomen, waarvan HÉMENT spreekt. Soms hoorde hij wel eens een dialektische uitspraak, maar na onderzoek bleek hem dan, dat de kinderen reeds hadden kunnen spreken vóór zij doof werden, en dat zij zeker een onbewuste herinnering van hun vroegere spraak hadden overgehoudon (Ibid. pag. 1036). HÉMENT blijft echter aan zijne meening vasthouden en verklaart niet te kunnen begrijpen hoe jonge kinderen, die het spraakvermogen verliezen, eene onbewuste herinnering van het accent zouden bewaard hebben (Ibid. pag. 1094). Dat eigenaardigheden der spraakwerktuigen eigenaardigheden in de uitspraak kunnen veroorzaken, en deze erfelijk kunnen zijn, valt niet te betwijfelen. Maar aan den anderen kant is het ook waar, dat dialektische uitspraak en accent zeer veel van voordoen en navolgen af hankelijk is. Men weet b. v. dat in den regel een Fries, hoeveel moeite hij ook doot, nimmer zijn eigenaardige uitspraak geheel kan maskeeren. Toch zijn er voorbeelden van friesche kinderen, die niet lang na hun geboorte naar Holland werden verplaatst, of die daar uit friesche ouders werden geboren, en die ’t zij het onder beschaafde Hollanders gebruikelijk hollandsch, ’t zij een der hollandsche plaatselijke dialecten, volkomen goed leerden spreken.