Geene zee is voor de geschiedenis van de Europeesche beschaving van zoo hooge beteekenis als de Middellandsche zee. Rondom haar heeft die beschaving hare wieg en bakermat gevonden, en van haar drongen de eerste beginselen der cultuur, door het kanaal van het alles overheerschende, maar ook alles in zich opnemende Rome, tot de wilde of barbaarsche germaansche stammen door. Over de Middellandsche zee kwamen in de middeneeuwen de voortbrengselen van het verre Oosten, en met deze veel, wat tot de verdere ontwikkeling van Europa zou meewerken, naar dat werelddeel, — en het was uit het door die zee omspoelde Italië, dat de renaissance, die niet anders dan dáár kon ontstaan, haar licht over geheel westelijk Europa verspreidde. En wie weet, nu die zee in onmiddellijke gemeenschap met de Indische zeeën is gebracht, en Italië zich niet alleen krachtig op de baan van verstlandelijken en stoffelijken vooruitgang blijkt te bewegen, maar ook het goederenvervoer te land uit Italië naar de meer noordwaarts gelegen gewesten van Europa zooveel gemakkelijker is geworden, welke toekomst nog voor de landen aan de Middellandsche zee, althans voor de Europeesche, en bijzonder voor Italië, is weggelegd? Hoe oud zou die zee wel zijn? Die vraag wordt gewettigd door hare gesteldheid. Een groot zeebekken, waartoe ook de Zwarte zee moet gerekend worden, maar dat door ver daarin uitloopende landtongen (wanneer men dezen naam op groote landen als Spanje, Italië, Griekenland, Klein-Azië mag toepassen) in verschillende afdeelingen of zeeën verdeeld wordt,— landtongen, die uitsluitend van de noordelijke en oostelijke kusten uitgaan; — eene binnenzee, rondom van land omgeven, en slechts aan haar westelijk uiteinde gemeenschap hebbende met de groote wereldzee; overal elders gesloten, behalve daar, waar kort geleden een door menschen gegraven kanaal haar in verband bracht met de Roode zee. En overal aanduidingen van een vroeger verband van de noordelijke kusten met de zuidelijke en oostelijke, — hier de zuidkaap van Spanje, weinig mijlen verwijderd van de zich naar haar heenbuigende kust van Afrika, — verder oostwaarts Corsica en Sardinië zich in ééne lijn van het noorden naar de genoemde kust heenstrekkende, alsof zij de overblijfselen waren van eene landengte, die vroeger de Ligurische kust onafgebroken met die van Algerië verbond, maar door drie inbraken der zee vaneen gerukt was. Nog verder Sicilië, slechts door een nauwe straat van Calabrië gescheiden en met haar noordwestelijken hoek tot dicht aan het gebied van Lunis reikende. Eindelijk Griekenland, ten zuiden alleen door Creta naar Afrika’s noordkust heenwijzende, maar door de tallooze eilanden van de Aegaeische zee reeds van onds de overtuiging wekkende, dat het daar in voorhistorische tijden met Klein-Azië tot één geheel moet zijn verbonden geweest. Inderdaad, dat alles en meer moet wel de vraag doen rijzen, of de Middellandsche zee wel altijd heeft bestaan, — of zij althans wel altijd hare tegenwoordige gedaante heeft gehad, – of zij niet oorspronkelijk eene aaneenschakeling van binnenlandsche meren is geweest, – en in welk tijdperk van de geschiedenis der aarde zij geheel of ten naastebij hare tegenwoordige gedaante heeft bekomen.