Ik ga nu over tot de bezwaren die men tegen de invoering der lijkverbranding inbrengt. Het eerste is niet zoo zeer een bezwaar tegen de lijkverbranding zelve, als wel tegen den eisch van het geheel vervangen van de begraving door de lijkverbranding wegens sanitaire redenen. Zij, die dat bezwaar deelen, ontkennen niet dat de begraafplaatsen nadeelig kunnen zijn voor de openbare gezondheid. Maar zij beweren tevens dat tegen één geval, waarin zoodanig nadeel bewezen kan worden, misschien honderd gevallen overstaan, in welke men daarvan niets bespeurt en nooit heeft bespeurd. Zelfs het onderzoek van het water uit putten, die vlak bij begraafplaatsen liggen, op organische stoffen, leverde vaak negatieve uitkomsten. Daarentegen lag bij die begraafplaatsen, wier schadelijkheid gebleken was, de oorzaak dier schadelijkheid vrij wel voor de hand. Zij waren slecht geplaatst, slecht beheerd, slecht onderhouden; zij waren te klein, overvuld enz. Maar nu is het voorzeker niet logisch te zeggen: omdat eenige slechte begraafplaatsen schade aanrichten, moeten alle begraafplaatsen worden afgeschaft. Meer logisch is de conclusie: daarom moeten die slechte begraafplaatsen worden opgeheven en voorts gezorgd worden dat de overige onschadelijk blijven. Voldoen de bepalingen der begrafeniswet niet, men make andere. Men geve b. v., zoo ’t noodig en daarbij uitvoerbaar blijkt te zijn, gevolg aan liet denkbeeld van Prof. HARTING, die voor ons land slechts 4 à 5 begraafplaatsen op de heide wil ingericht hebben. Men bevordere de snelle ontbinding en verrotting door het noodzaken tot het gebruik van daarop ingerichte kisten, door het verbieden van alles wat het vergaan der lijken kan vertragen, en wat dies meer zij.