Reeds vroeger is in dit Album de merkwaardige ontdekking vermeld, dat de zonderlinge Australische dieren, die men met den naam van Vogelbekdieren of Monotremata ¹ bestempelt, niet, gelijk alle andere zoogdieren, levende jongen ter wereld brengen, maar eieren leggen, evenals de vogels en de kruipende dieren. Ik wensch nu in de volgende regelen daarover iets naders mede te deelen. Die dieren zijn eerst in de laatste jaren der vorige eeuw bekend geworden, en wel ’t allereerst het Eendvogelbekdier, door BLUMENBACH, als ik mij niet vergis, Ornithorhynchus paradoxus gedoopt, bij welken naam het nog in het dierkundig systeem bekend is. Het behoort te huis in het zuidoostelijk gedeelte van Nieuw-Holland en op Tasmania of Van Diemensland. Door sommigen wordt het Watervogelbekdier genoemd in tegenstelling van Landvogelbekdier, met welken naam dan een ander geslacht der monotrematen bestempeld wordt. De kolonisten noemen het Water-mole of watermol. Oppervlakkig beschouwd heeft het dan ook wel in den vorm van den romp en wegens de korte pooten iets van een mol, doch het is ongeveer anderhalve voet lang. Het zwemt zeer goed, evenals h. v. de otter; de teenen der vier pooten zijn dan ook met elkander verbonden door zwemvliezen, die aan de voorpooten verder reiken dan de punten der krachtige graafnagels, waarmede die pooten voorzien zijn. Die nagels blijven echter vrij, dat is, zij zijn niet aan het zwemvlies verbonden, en de tot vóór die nagels uitstekende zoom van dit laatste kan teruggetrokken worden, wanneer het dier, zich op het droge hebbende begeven, de voorpooten tot graven gebruikt. De staart is niet lang, maar breed en plat. De huid is met dicht op elkander liggende zwartbruine haren bedekt. De oogen zijn klein en een uitwendig oor ontbreekt. Bij de mannetjes bevindt zich aan de hiel van elken achterpoot een spoor, die met een kanaal doorboord is. Het wijfje bezit goed ontwikkelde zogklieren, die melk afscheiden, — doch geen tepels. De melk wordt ontlast door kleine openingen, die zich bevinden in een rond, onbehaard gedeelte der huid. Maar het zonderlingste in het uitwendig voorkomen van het dier is zijn snuit. Deze is plat en breed, en heeft bijna volkomen den vorm van een eendensnavel, bekleed met een zacht en gevoelig vlies. Evenals de snavelranden bij de eendachtige zwemvogels van hoornachtige dwarsplaatjes of tandjes voorzien zijn, is ook de rund van de onderkaak bij het vogelbekdier gekarteld, zoodat, wanneer de bek gesloten is, het daarin met het voedsel opgenomen water tusschen die kartelingen door kan wegvloeien. Eigenlijke tanden ontbreken, maar aan elke kaak vindt men ter weerszijde twee hoornplaatjes, die tot verkleining van het voedsel kunnen dienen. Het eendvogelbekdier zoekt al zwemmende en duikende in het water zijn voedsel, hetgeen uit waterinsekten, kleine zoetwater-weekdieren en wormen bestaat. Aan de oevers der rivieren graaft het holen, die uit gekronkelde loopgraven bestaan en naar buiten twee ingangen bezitten, eene boven het water en eene andere daaronder. In het verst van het water verwijderde gedeelte bevindt zich het nest.