Prof. FLOWER, voorzitter van de in 1826 gestichte en thans in vollen bloei verkeerende Zoölogical Society of London, hield in eene op den 16den Juli gehouden vergadering van dat genootschap, en wel bij gelegenheid van het jubilé der koningin van Engeland, eene redevoering, waarin hij kortelijk de lotgevallen der Society schetste, en o. a. ook gewaagde van de pogingen door deze in het werk gesteld om vreemde dieren tot huisdieren te maken, ’t zij om daardoor de hoeveelheid van onze voedingsmiddelen te vermeerderen, ’t zij met het oog op het genoegen dat hunne schoonheid verschaft. Hoe ijdel dikwijls de menschelijke verwachtingen zijn, werd door den treurigen uitslag dier pogingen overvloedig bewezen. »In het Rapport over 1832”, — zeide de heer FLOWER, — »werd vermeld, dat de armadillo in de diergaarde driemaal jongen had gekregen, en dat men de hoop koesterde, dat men dit dier, dat zulk een goed voedsel oplevert, in Engeland zou kunnen naturaliseeren. Meer dan 50 jaren zijn vervlogen en Britsche armadillo’s zijn nog niet verschenen op de menu-kaarten van onze diners.” Zoo is het ook gegaan met Amerikaansche kasuarinen, vele vreemde faisantsoorten enz. Voor een feestmaal der Society werd eens een eland opgeofferd, en luide werd de voorspelling verkondigd, dat het elandsvleesch, zooal niet het schapen-, ossen- en varkensvleesch zou verdringen, toch eene aangename afwisseling in onze vleeschspijzen zou brengen. Jaren geleden deed het geboren worden van giraffes de verwachting ontstaan, dat die dieren eenmaal het sieraad der parken zouden worden. »Ongelukkig is gedurende de laatste twintig jaren geen giraffe meer in de zoölogische tuinen geboren, en elanden zijn nog altijd veel te schaarsch om tot voedsel der Engelschen geslacht te worden.”