In mijn opstel over lijkverbranding, geplaatst in den jaargang 1884 van het Album der Natuur, voerde ik bij de beschrijving van wat er met een in de aarde begraven lijk geschiedt, ook het vrij wel bekende feit aan, dat het stof, waarmede ten langen laatste de beenderen nog omgeven zijn, eigenlijk geen overblijfsel van het lijk zelf is, maar bestaat uit de uitwerpselen en de lijken van ontelbare lagere dieren, die zich met het lijk hebben gevoed. In een naschrift herinnerde ik aan de door ORFILA reeds omstreeks 1830 gedane vraag: hoe het mogelijk is, dat men in lijken, die midden in den winter begraven zijn, vliegenlarven aantreft, niettegenstaande er dan geen vliegen gevonden worden. Nu heeft, gelijk ik op bladz. 82 van het Bijblad in den tegenwoordigen jaargang 1888 vermeldde, de heer MÉGNIN aan de Académie des Sciences medegedeeld, dat het volksgeloof, dat de lijken in het graf eene prooi der wormen worden, op waarheid gegrond is, mits men voor »wormen” in de plaats zet »insektenlarven”. (ORFILA noemde reeds in 1830 zesentwintig soorten van insekten op, die, of wier larven, zich met de lijken voeden.) MÉGNIN voegde er bij (wat trouwens ook al sedert eenige jaren bekend was) dat men uit de soort der larven en insekten, die men bij een lijk vindt, vrij nauwkeurig kan opmaken, hoe lang het is geleden dat het lijk begraven werd.