Toen Mohammed de “roode hand” als sijmbool der onweêrstaanbare kracht in zijne standaarden plaatste, en onder dit teeken de trotsche Saraceensche krijgslieden aanvoerde ter verovering eener halve wereld, met hunne zwaarden eene godsdienst stichtende zoo hecht dat zij nog heden ten dage staande gebleven is — toen beloofde hij zijnen getrouwen, na de beproevingen van dit leven, een loon zoo heerlijk in hunne oogen, dat alle levensgenot voor dat droombeeld zwichten moest. In de koele tuinen van het paradijs, (zoo leerde de koran), onder het loof der oranjeboomen en dadelpalmen zou de regtgeloovige rusten in de armen der liefde. Jonge vrouwen, die met hooggewelfden boezem, goudgeel als de tarwehoop van het Hooge lied het maagdelijk schoon eeuwig behielden, zouden den beminden krijgsman een genot doen smaken, dat alléén de Arabische schoone haren lieveling geven kan. Gansch anders waren de beloften, waarmede odin zijne stugge oorlogsmannen van uit Azie door de digte wouden van Rusland en Scandinavie ten strijde voerde, en met hen op de Vikingertogten tot in de Middellandsche zee doordrong. Het ligchaam van den held (dus verhaalt de Edda) vindt eene rustplaats onder den hoogen Bautasteen aan den oever der zee, wier blaauwe golven den waterzang zingen aan het bed des sluimerenden. 1) Maar zijne ziel wordt door de jonge Walkyrie, “die gezonden was om de dooden uit te lezen” op ravenzwarte vleugelen henengedragen naar Asgaard: “de goudbemuurde godenburg.” Dáár neemt de bloedige strijder, als zalige Einhériar, met de schimmen der vaderen rusteloos deel aan de jagt op het spookwild, het everzwijn Sährimmer. Dagelijks vervolgen de helden, met jagtspriet en horen, het wilde zwijn in de bosschen van Walhalla; dagelijks wordt het monster gedood en gegeten, maar eiken morgen, wanneer de roode korhaan zijn eerste gekraai doet hooren, 1) staat het weder strijdvaardig in zijnen schuilhoek, met glinsterende slagtanden den rustigen jager uitdagend.