Op eenen avond in de maand Julij des vorigen jaars, na eene vermoeijende dagreis, ontvingen wij gastvrijheid in een doeär van den stam der Ouled-Saïd, niet verre van de grenzen van Tunis. De zon was ondergegaan, de wachtvuren brandden helder in de vallende duisternis, de paarden stonden aangebonden voor de tent, en omringd door den Cheik en eenige Arabieren, lagen wij rustig de zipsie te rocken. — Eensklaps deed zich in het gebergte een geluid hoeren als van een opkomend onweder, en kaatste terug van echo tot echo, eene diepe ademhaling volgde, en met kracht verhief zich een gebrul; dat dof langs den boschrand rolde. De Arabieren waren opgesprongen; uit de tenten kwamen eenige aangeloopen, en “de leeuw!” klonk het van alle zijden. Elk sprak te gelijk, vloekende en den onwelkomen nabuur verwenscbende, die zijne komst in den omtrek aankondigde. Maar naauwelijks deed zicli het gebrul luider en meer in de nabijheid hooren, of het woord bestierf op ieders lippen; met uitgestrekten hals en de schrik op het gelaat, luisterde elk naar die ontzettende muzijk, en eene eerbiedige stilte toonde den indruk, dien de taal van den koning der dieren op allen maakte. Wij hadden kort te voren, bij de expeditie in het Baborgcbergte, den Arabier gezien in den strijd tegen de Eransche wapenen, en steeds den onbezweken moed bewonderden de koele doodsverachting, die een karaktertrek is van dat merkwaardige volk. Yanwaar, vroegen wij ons zelven af, die zigtbare angst en onrust, door het leeuwengebrul op die moedige mannen verwekt? Het was, omdat in menig gevecht met hen. de leeuw steeds de sterkste was gebleven, en omdat, zoo hij soms overwonnen werd, de zege altijd te veel offers had gekost.