In de Mei-aflevering van dit tijdschrift komt onder den titel »Het raadsel van Trinil« een opstel voor geteekend J. HENDR. V. BALEN, dat, buiten de schuld van den schrijver, zoo belangrijke onjuistheden bevat, dat het in het belang van den lezer, die naar waarheid wenscht ingelicht te worden, wel beter ongeschreven ware gebleven. Het berust toch vooral op de mededeelingen door den Duitschen (niet Nederlandschen) geoloog Dr. CARTHAUS in verschillende bladen gedaan over menschelijke artefacten, waartegen de secretaris der Berlijnsche Akademie van Wetenschappen, WALDEYER, zich indertijd reeds genoopt heeft gevoeld openlijk te waarschuwen. Nu ik door de vriendelijkheid dier Akademie in de gelegenheid werd gesteld de in het Geologisch-paleontologisch Museum te Berlijn bewaarde collectie der Duitsche opgravingen te Trinil, wier inboud en omvang ongeveer beantwoordt aan wat ik in een jaar tijds pleegde te verzamelen, nauwkeurig te bezichtigen, acht ik mij verplicht te verklaren, dat onder de beende en geen enkel stuk is, dat men als door een praehistorischen mensch bewerkt of aangebrand zou kunnen houden. De »naalden« en »priemen« zijn bijvoorbeeld eenvoudig natuurlijke, onbewerkte, vischstekels en geheel gelijke gebroken, »gespleten«, »geslepen« en schijnbaar verkoolde, inderdaad door een andere oorzaak (impraegnatie met ijzerkies) zwart gekleurde beenderen, als waarop Dr. CARTHAUS zich beriep, waren mij sedert lang van Trinil bekend. Ook had ik omtrent hun natuurlijk ontstaan reeds volkomen dezelfde meening uitgesproken als de Berlijnsche hoofdbewerker der collectie, Dr. STREMME, onafhankelijk van mij, bleek te bezitten. Al die dingen zijn duidelijk genoeg zonder een praehistorischen mensch te verklaren. Doch ook de stukjes houtskool bewijzen niets voor het bestaan van een menschelijk wezen. Hout kan immers door natuurlijke oorzaken verbranden en het is geenszins bevreemdend, dat in vulkanische tullen wel eens wat houtskool gevonden wordt.