De inlichtingen omtrent de groote komeet, wier verschijning men thans verwacht, door mij onlangs in het Album der Natuur 1) gegeven, zijn met al de belangstelling ontvangen, die zij zich, wegens het voorwerp harer beschouwing, konden verwerven. Die belangstelling wekt mij op om de gegevene inlichtingen aan te vullen, met een openlijk, en zoo veel mogelijk algemeen verstaanbaar, verslag van de uitkomsten der onderzoekingen, die, naar mijne mededeeliug, te Leiden zouden worden in het werk gesteld, om de onzekere grondslagen der verwachting met een beter licht te bestralen, dan daarover tot nu toe was opgerezen. Vermoedelijk zal het velen aangenaam zijn do uitkomsten te leeren kennen, die het nieuwe onderzoek heeft opgeleverd, maar alvorens die uitkomsten mede te deelen moet ik mij eenige opmerkingen veroorloven, omtrent den aard van dat onderzoek en mijn vroeger vermoeden omtrent zijn’ waarschijnlijke!! uitslag, daar het gebleken is, dat mijne bedoeling met hetgeen ik daaromtrent in mijne vroegere inlichtingen heb aangevoerd, niet door allen met duidelijkheid werd ingezien. De verwachting, dat eerlang eene groote komeet voor de aarde zal verschijnen, rust op de uitkomsten der onderzoekingen, tot welke de kometen van de jaren 1264 en 1556 aanleiding hebben gegeven. Voor omtrent eene eeuw trachtten dunthoune en pingré den waren weg te bepalen, dien de komeet van het jaar 1264, toen zij in de nabijheid van de zou en de aarde was gekomen, door de ruimte van het zonnestelsel had afgelegd. Deze weg scheen overeen te stemmen met dien der komeet van het jaar 1556, reeds veel vroeger door jialt.ey bepaald, en die overeenstemming was niet mogelijk, tenzij beide kometen hetzelfde ligchaam waren, dat zijne langwerpige loopbaan om de zon, een of meermalen, in een tijdvak van omtrent drie eeuwen volbragt en alzoo omstreeks het midden van de negentiende eeuw in de nabijheid der aarde zoude moeten wederkomen. Eeeds voor eene eeuw heeft men het daarom waarschijnlijk geacht, dat eene komeet, die reeds in de jaren 1264 en 1556 werd gezien, zich omstreeks den tegenwoordigen tijd andermaal zoude vertonnen; maar men kon die waarschijnlijkheid niet tot zekerheid verheden, omdat de ruwheid der waarnemingen, omtrent de 'kometen van de jaren 1264 en 1556, niet toeliet hare ware loopbanen met juistheid te bepalen en met zekerheid te beslissen, of zij al of niet dezelfde waren. Men heeft zich met deze kometen eerst weder ingelaten toen de tijd naderde, waarop de komeet zoude verschijnen, die zij schenen te voorspellen, en naar mate men meer onderzocht werd de overeenstemming van beide kometen voor waarschijnlijker gehouden on de verschijning der voorspelde komeet met grootere gerustheid afgewacht. Ik heb in mijne vroegere inlichtingen erkend, dat men aan de overeenstemming van beide kometen wel een’ hoogen graad van waarschijnlijkheid moest toekennen , ais men het oog alleenlijk vestigde op de uitkomsten die, door pingré en ham.ey, voor de loopbanen der kometen van de jaren 1264 en 1556 zijn verkregen, maar ik heb mijn gevoelen niet ontveinsd, dat men tot twijfel aan die overeenstemming moet gedrongen worden , zoo men de mededeelingen overweegt, waaruit de genoemde uitkomsten zijn afgeleid. Ik meende een’ nieuwen grond tot twijfel te vinden in de onmogelijkheid om het verschil in voorkomen tusschen de kometen van de jaren 1264 en 1556, veronderstellende dat zij hetzelfde ligchaam zijn geweest, uit de omstandigheden te verklaren, waaronder zij verschenen zijn, en ik heb mijne vrees ook niet verborgen, dat zij, die thans de verschijning eener groote komeet zoo stellig en met een zoo groot verlangen te gemoet zien, op eene bittere wijze zouden kunnen worden teleurgesteld. Andere sterrekundigen hebben zich over eene naderende komeet op eene wijze uitgelaten, waaruit blijkt dat zij iu mijne vrees nietdeelen, en dit blijkt vooral uit een zeer lang artikel, onder het opschrift: Astronomie et Météorologie, dat de fransche geleerde Babinet in het Journal des Débats van den 30sten October 1856 heeft doen plaatsen. Dit, als sterrekundig voortbrengsel vrij onbeduidend artikel, is grootendeels gewijd aan de komeet, wier verschijning men thans verwacht. Babinet brengt, in navolging van Hind, onzen landgenoot, den heer L. Bomme, eene welverdiende hulde toe, en terwijl hij ook andere sterrekundigen navolgt in de verklaring, dat aan de overeenstemming der kometen van de jaren 1264 en 1556, en mitsdien aan de naderende verschijning van eene groote komeet, die zich reeds in vroegere eeuwen openbaarde, niet meer getwijfeld kan worden, geeft hij ons tevens het merkwaardig berigt, dat die komeet thans, aan de sterrewacht te Parijs, onder de leiding van den wereldberoemden Leverrier, door de sterrekundigen Chacornac, goldschmidt en dien, ijverig wordt opgespoord.