Men kan zich bezwaarlijk een grooter genoegen voorstellen dan hetgeen de ijverige botanicus smaakt bij het doen van zijne nasporingen in de vrije natuur. Ja, wordt dat genoegen nog verhoogd door den opwekkenden invloed van de frissche morgenlucht, door eene krachtige gezondheid, door een gemoed, dat open is niet slechts voor de regelmaat, maar ook voor de poëzij in de natuur, alsmede door een rijken oogst van belangwekkende voorwerpen — dan heeft het gevoel, hetwelk uit dat alles ontstaat, ten volle aanspraak op den naam van „zaligheid.” Maar behoef ik het u nog te zeggen? Alsof ge het den zoekenden botanicus niet aan kondt zien, hoe gelukkig hij zich gevoelt! Spreekt het niet voldoende uit zijn opgeruimd gelaat, uit zijn levendig oog, uit het vriendelijk knikje, waarmeê hij den voorbijganger, en niet allerminst het blozend boerenmeisje, goeden morgen heet? Spreekt het niet uit de forsche stappen, die hem zoo mogelijk met wonderbaarlijken spoed op het plekje moeten brengen, waar hij, op grond hetzij van eigen ondervinding, hetzij van aanwijzing door anderen, een schoonen plantenschat meent te zullen vinden?