De eerste linoleurafabriek werd in 1863 door WALTON te Staines bij Londen opgericht. Naast het systeem van Walton, dat langeren tijd in beslag neemt, maar een uitstekend product oplevert, heeft men dat van TAYLOR-PERNACOTTE, hetwelk spoediger verloopt, maar waardoor men linoleum van mindere kwaliteit verkrijgt. Het linoleum bestaat in hoofdzaak uit een mengsel van geoxydeerde lijnolie (linoxyn) en kurkmeel, dat, met bepaalde stollen vermengd, met behulp van walsen op een weefsel van jute wordt geperst. De stoffen, die aan de drie genoemde worden toegevoegd zijn: hars (copal), verfstof en soms houtmeel. De lijnolie wordt, zooals bekend, verkregen uit het zaad van de vlasplant; Russische lijnolie wordt als de beste beschouwd. Zij behoort tot de drogende oliën, d.w.z. in dunne lagen uitgespreid wordt zij door de zuurstof van de lucht tot een eerst kleverig, later geheel opdrogend product omgezet. De ruwe lijnolie, door persing verkregen, komt op de fabriek in groote reservoirs, waarin men haar drie maanden laat om door bezinking te klaren. Vervolgens zuivert men haar van het plantenslijm en -eiwit door een behandeling met sterk zwavelzuur. Men roert ¾—1½ pct. daarvan door de olie, waardoor de onzuiverheden verkolen en de massa een zwarte kleur krijgt. Na korten tijd scheidt zich de vloeistof in twee deelen, d.w.z. de olie komt bovenop drijven en het zuur met de onzuiverheden zinkt. Dit tapt men met behulp van een kraan, in den bodem van het zuiveringsreservoir, dat met looden platen bekleed is, af. De gezuiverde olie wordt, tot verwijdering van het zuur, zoo lang met heet water uitgewasschen, tot zij niet meer zuur reageert, hetgeen met een blauw lakmoespapiertje kan aangetoond worden. Dit zuiveringsprocédé werd in 1790 door GOWEN in Engeland uitgevonden en door THÉNARD e.a. verbeterd. De olie wordt dan door koken ingedikt en gaat vervolgens door buizen naar groote reservoirs, nabij de oxydeerloodsen.