Wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid nagaat, zal men steeds kunnen opmerken, dat elk ontwikkelingstijdperk rijk is geweest aan verschillende geheel uiteenloopende meeningen omtrent den geest van dien tijd. Tegenover de velen die de nieuwe instellingen en begrippen van hun tijd luide toejuichten en er met woord en daad voor streden, plaatsten zich altijd weer anderen, die, krampachtig vasthoudend aan oudere gebruiken en leerstellingen, den voortgang trachtten te vertragen of te stuiten. Zoo is het altijd geweest en zoo is het ook nu. Ook onze tijd is niet alleen rijk aan lofredenaars op den geest van vooruitgang, maar ook rijk aan pruttelaars, die hoofdschuddend de zoogenaamde geavanceerde begrippen zien veld winnen en een zucht niet kunnen onderdrukken, wanneer zij bedenken “waar dat toch alles heen moet.” Klachten zijn aan de orde van den dag; de denkbeelden omtrent zooveel zaken die vroeger goed, vlekkeloos, heilig werden genoemd, vindt men dikwijls op een treurige wijze veranderd in louter realistische en materialistische begrippen; men hoort vaak beweren dat vooral de jongelieden vroeger zoo veel eenvoudiger, meer ongekunsteld waren dan thans; men vindt over ’t algemeen dat de richting, die het onderwijs in de laatste jaren heeft gevolgd, het maatschappelijk leven van onze dagen niet in alle opzichten heeft verbetord; men klaagt over wantrouwen, over een zekere mate van bederf in de maatschappelijke verhoudingen — in één woord, over den realistischen tijdgeest. Onder al die pessimisten, ach- en wee-roepers, vinden wij niet alleen een menigte lieden, die door een blinde ingenomenheid met verouderde denkbeelden of door een ziekelijke gehechtheid aan begrippen en gewoonten, van ouders en grootouders overgenomen, zich geroepen voelen om alles wat het nieuwe huldigt met een zekere stijfhoofdigheid op zijde te schuiven en zich te scharen onder de banier van ouderwetsche betweterij — maar ook vinden wij er velen die, zonder een blinde neiging voor het verouderde, ons op velerlei gronden zullen verklaren, waarom zij in het belang der menschheid meenen verplicht te zijn den snelvlietenden stroom van vooruitgang in zijn vaart te stuiten. Met deze laatsten is ’t zeker noodig rekening te houden, hunne argumenten te overwegen en die aan de werkelijkheid te toetsen; en dan kunnen wij zeker zijn, uit welk optimistisch oogpunt wij den stand van zaken ook mogen bezien, door vele hunner beweringen worden wij onwillekeurig tot een ernstig nadenken gebracht over menige kwestie en de daaruit voortvloeiende voorstellingen, wier aanprijzing en uitbreiding wij van te voren wellicht geen oogenblik in overweging zouden hebben genomen.