Het valt ligt, de zegeningen der beschaafde maatschappij op te sommen, wanneer wij met hare verschillende leden slechts in oppervlakkige aanraking komen. Welwillende gedienstigheid, vriendelijke ontvangst, aangename glimlachjes, vroomheid, talent, smaak, alles boeit ons, alles brengt ons in het zalige denkbeeld, dat de menschen slechts leven om elkander te helpen en genoegen te geven. Dat ideaal, wie onzer heeft het niet uit zijne schoolboekjes met zich genomen bij de intrede in de wereld; maar helaas, wie onzer heeft het niet met bitter verlies moeten inruilen tegen de overtuiging, dat die uiterlijke omgang komediespel is; een schitterend kleed, dat het duistere, geheimzinnige wezen des menschen bedekt. Wie nadenkend een vrijen blik in dat wezen wil slaan, en daartoe bij zichzelven aanvangt, zal huiverig terugdeinzen, want hij ontdekt als hefboom van het ingewikkelde raderwerk iets daemonisch, iets als eene natuurkracht, die geweldig en onveranderlijk, den mensch tot alle dierlijke handelingen aandrijft en door rede en beschaving ter naauwernood wordt in toom gehouden. Opreken wij in zedclijken zin van hartstogt en egoïsmus, dan zijn die woorden nog veel te zwak om die drijfveer uit te drukken, waarvan de mensch dikwijls zich zelven niet bewust is. Wij ontkennen niet, dat hij tot dit bewustzijn ontwaken kan, dat zelfbeheersching, heiligheid zijn ideaal is; maar wanneer yoijng hem half dier, half engel noemt, achten wij deze verhouding gunstig genoeg. Nooit vertoont zich de engel rein, en meestal zien wij het dier zijne door den dichter afgebakende grens verre overschrijden. «Een ruwe, blinde cykloop,” zegt Jean Paul, »woont in ons binnenste: als wij heftig worden, doet hij zich hooren en raadt ons vernieling aan.” Ook Göthe, die alles zoo gaarne van de lichtzijde beschouwt, verklaart, dat er in ieder mensch iets woelt, dat, als hij het uitsprak, haat en af keer zou wekken. En hoe dikwijls denken wij aan deze woorden, wanneer het prachtige kleed der zamenloving nu en dan vaneenscheurt, en wellust en vernielzucht zich openbaren als de werkingen van die geheimzinnige magt, welke den zedelijk zwakken mensch met zich sleept, zonder dat hij haar kent. Die magt, welke ons zoo innig aan de aarde en het leven hecht, is de natuurdrift. Zij doet ons streven naar eigen genot en behoud, zelfs ten koste van dat van anderen; zij beheerscht het redelooze dier ten volle. Het gansche leven des diers is natuurdrift;, hare werking is zigtbaar in elke zijner handelingen. Wat bij ons beschaafde menschen in den diepsten schuilhoek van ons binnenste woont, wat de natuurmensch zelden kan verbergen, dat openbaart zich bij het dier in al zijne naaktheid. De beschaafde laat het bij den wensch, om zijn naaste uit den weg te ruimen, de natuurmensch verklaart hem den oorlog, de tijger valt aan en verscheurt. Naarmate wij dieper in de natuur afdalen, zijn ook de uitingen der natuurdrift minder zigtbaar, en eindelijk vinden wij denzclfden daemon, dien wij met moeite aan onze rede onderwerpen, dien, de dieren onbepaald gehoorzamen , in het zwijgende plantenrijk weder als een blind en bewusteloos streven naar zelfbehoud en voortplanting. Dat streven om van de omringende wereld partij te trekken tot eigen voeding en ontwikkeling, kenmerkt niet alleen het dier, maar ook de plant. Het denkbeeld eener plantenziel vereischt in onzen tijd wel geene weêrlegging meer: ten minste wanneer wij aan liet woord ziel de gewone Platonische voorstelling verbinden. Een zedelijk bewustzijn, dat men bij de menschen vaak te vergeefs zoeken zal, kan in de plant niet huisvesten. Denkende, gevoelige, liefhebbende planten behooren in de poëzie, niet in de werkelijkheid te huis. Evenmin zal ik trachten, het anathena af te wenden, waarmede het denkbeeld eener levenskracht onverbiddelijk wordt vervolgd. Maar niets is zoo werkelijk, zoo onmiddellijk waarneembaar, als het rusteloos woelen en werken der stof, de natuurdrift. Geen woord drukt eigenaardiger het wezen der natuur en dus ook het onze uit: »Wir dürfen niemals (zegt Schleiden in zijne Wissenschaftl. Botanik) als Erklärungsgrund eines Naturprocesses unmittelbar einen besondern Stoff oder eine besondere Kraft voraussetsen, sondern uur einen Naturtrieb.”