Drie verschillende toestanden kenmerken de betrekking van den mensch tot de natuur. — De mensch in zijne grootste ruwheid, slechts levende om te eten, te drinken en zich te vermenigvuldigen, die alles, wat het vervullen dier behoeften in den weg staat, eene doodelijke vijandschap heeft toegezworen, deze mensch is geheel in de magt der natuur, — is slaaf der natuur. Wanneer de eerste behoeften des levens vervuld zijn en de mensch door zijn arbeid de magt van honger en gebrek voor een wijl heeft weten te beteugelen, dan worden deze vijanden vervangen door eene niet minder geweldige vijandin, de verveling; — en de zucht naar afleiding, naar nieuwe genietingen begint zich te openbaren. De mensch ziet rondom zich om voedsel te vinden voor zijne weetgierigheid en stof voor meerderen arbeid; hij leert de natuur beter kennen en die kennis toepassen in zijn dagelijksch leven. Hij sluit een verdrag met zijne vijanden en zijne hartstogten en begrijpt de waarde van matigheid, orde en vrede. In dit tijdperk is hij bondgenoot der natuur.