In eenige lage duinvlakten groeit het kleinste der inlandsche rietgrassen (Carex Oederi EHRH.) en een der kleinste onzer inlandsche biezen (Scirpus setaceus L.). Aan rietgrassen, biezen en russchen is Tessel zeer rijk. De verhouding der rietgrassen tot de gezamenlijke zigtbaar bloeijende planten is er als 5 ten 100, die voor geheel Nederland als 3½ ten 100, die voor Duitschland als 3 ten 100. Het geslacht Carex is dus op Tessel echt nationaal. Even zoo zijn de geslachten Juncus en Scirpus op Tessel sterk vertegenwoordigd. De namen biezen en russchen zijn zeer oud; wij gebruiken ze gedachteloos, zonder daarbij na te gaan, hoeveel er in die namen ligt opgesloten. Die planten toch hebben den mensch het eerst de grondstof geleverd voor zijn eerste nijverheid, het vlechten en binden. Vandaar dat de Latijnsche naam Juncus zoo overeenkomt met „jungere , zamenvoegen, en evenzoo het Duitsch binse en ons bies met „binden.” In een zeer oud plantenboek vind ik de russchen ook genoemd bobbert, bobbel en poper; de Gothische naam van het riet was „ráus”; wie denkt hier niet aan ruischen, bibberen, bobbelen en poperen, wie vindt niet hetzelfde woord in den ratelenden peppel terug? — Er is geen rijker bron voor de kennis van het leven en de ontwikkeling der volken dan de taal. — Zoo afmattend on droog de vroegere conventionele taalstudie was, zoo rijk en leerzaam is thans de taalstudie in verband met het leven der volken. Meer en meer grijpt die studie in de natuurwetenschap. De kennis van den mensch is onmogelijk zonder de kennis van de vorming der talen, en ieder woord, dat de menschen gesproken hebben, is even rijk aan beteekenis als elke soort in het plantenrijk; gelijk de botanie hare planten onderzoekt, zoo onderzoekt de taalkunde hare woorden, en wie de natuur wel kent, ziet in beiden de uitingen van een en hetzelfde leven. Wij zijn nu oostwaarts, in een lagere streek, in den polder de Nederlanden, die aan Eijerland grenst. Hier vinden wij een elzenboschje en eenige denneboomen, in wier schaduw in vochtige greppels het lichtgroene turfmos groeit. De steenkers (Lepidium ruderale L.) met hare talrijke ronde haauwtjes en het zeer kleine duizendgraan (Radiola linoïdes L.) groeijen langs den weg en zeggen ons, dat een uit zee ingedijkte polder in de nabijheid is. Volgen wij den duinrand naar het oosten, dan zien wij weldra den Eijerlandschen polder voor ons liggen, eene streek, die bij de 6000 bunders oppervlakte bezit en waar de kleibodem goede oogsten oplevert. — Deze polder, door regte wegen doorsneden, herinnert aan Haarlemmermeer en heeft voor den natuurbeschouwer weinig aantrekkelijks. — Toch hebben dergelijke polders, schoon door den landbouw met een vreemd kleed getooid, hunne nationaliteit niet geheel verloren. Schijnbaar heeft de mensch gezegevierd; de oorspronkelijke wilde bewoners laten zich slechts langs de randen der wegen en op de verwaarloosde akkers zien; hun kracht schijnt gebroken, — en toch is die kracht nog in al haar omvang aanwezig en wacht altijd nog op het vertrek van haren tiran. — De plantengroei beantwoordt ook hier weder aan den bodem en verschilt van dien, welken wij tot nu in andere streken aanschouwd hebben. Hier groeit aan de oevers der slooten de smeerwortel (Symphytum officinale L.), die tot voor eenige jaren als verzachtend middel in de geneeskunde gebezigd werd, maar allengs door de althea (A. officinalis L.) verdreven is, niet omdat deze beter is, maar omdat men haar gemakkelijker kan kweeken dan den smeerwortel. — Verder groeit hier de beemd-vossestaart (Alopecurus agrestis L.), een gras, dat vooral op bebouwde akkers voorkomt, het langgespoorde standelkruid (Gymnadenia cunopsea R. BR.), een oude bekende uit de Hollandsche duinpannen, het groenachtig streepzaad (Crepis virens VILL.), de krok (Vicia Cracca L.), de klaprozen, drie soorten van wilgen, de wilde kamille (Anthemis arvensis L.), het hoefblad en de distel (Carduus crispus L.), de onvermijdelijke gezel van den mensch.