Wie over den centraalspoorweg de Veluwe doorvliegt, ziet bijna niets dan een troostelooze, verlatene zandwoestijn. Hij geeft de oude oorkonden gelijk, die de Veluwe een “wild, bijster land” noemen, en is geneigd den ouden naam Felua af te leiden van Fel-ouwe, het woeste, wreede, kwade land, of van Fal-ouwe, het land van den booze. Zoo spreekt ook VIRGILIUS van colles maligni, voor onvruchtbare heuvels. (Georg. II. 179). (Over den naam Fal leze men SIMROCK, Deutsche Mythol. p. 470, 4e ed.) Maar ook hier moet men niet te haastig oordeelen. In die schijnbaar onafzienbare zandzee liggen landschappen verborgen, zooals Nederland ze weinig kent. Stap uit aan welk station gij wilt, en neem den wandelstaf op, en gij zult de Veluwe leeren liefhebben. Slechts zelden hoorde ik van de schoone omstreken van Harderwijk, en de eerste door wiens geschriften ik daarop opmerkzaam ben gemaakt, was een vreemdeling, — maar die Nederland en onze koloniën meer heeft gewaardeerd dan menig Nederlander, die zijn geld buitenslands gaat verspillen, om niets terug te brengen dan de kwitantiën der hôtels. Die vreemdeling was Dr. JUNGHUHN, die te Harderwijk, in het somberste tijdperk van zijn leven, in de natuur zijn troost vond en over de omstreken dier stad eenige onsterfelijke regelen heeft nagelaten.