Geen geschiedverhaal, geen sage meldt ons, waar en wanneer de mensch de huishoenders het eerst tot huisdieren maakte. Reeds in de oudste geschriften wordt het huishoen ons als een algemeen bekende vogel voorgesteld. Zoo vinden wij ze reeds afgebeeld op Babylonische monumenten uit de 6e en 7e eeuw vóór Chr. en de Chaldeeërs gaven de hoenders een plaats onder de hemelteekens. De Phoenicia’s noemden de sterregroep de Pleiaden een kloekhen, die haar kuikens om zich heen geschaard had. Merkwaardig is het, dat in het Oude Testament in ’t geheel niet over hoenders gesproken wordt. De Israëlieten zullen toch zeer waarschijnlijk tijdens de Babylonische ballingschap met deze vogelsoort hebben kennis gemaakt. In Jerusalem zelf mochten geen hoenders gehouden worden. De tijd, van wanneer dit verbod dagteekent en ook de reden, die er aanleiding toe gegeven heeft, zijn niet met zekerheid bekend. Het bekend hanengekraai, dat de ontrouw van petros jegens zijn Meester gepleegd aan het licht bracht, kan hieruit verklaard worden, dat de Romeinen, die zich in Jerusalem hadden gevestigd zich aan dat verbod niet stoorden. Als jezus naar Jerusalem wil gaan, ziet hij op den Olijfberg de stad aan zijn voeten liggen en spreekt de beteekenisvolle woorden: „Hoe dikwijls heb ik u willen verzamelen, zooals een kloekhen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij hebt niet gewild”. Of de oude Egyptenaren de hoenders gekend hebben, daarover verschillen de meeningen. Baldamus zegt, dat de Egyptenaren de hoenders blijkbaar rechtstreeks en reeds in zeer oude tijden uit Azië hadden ontvangen, daar zij reeds ten tijde van de eerste Romeinen tallooze hoender- en ganzeneieren in broedovens lieten uitbroeden. Aan het fokken van eigen of goede rassen schijnen zij echter geen gewicht te hebben gehecht, daar het Egyptische hoen ook tegenwoordig geen bijzonder te waardeeren eigenschappen bezit. Ons lijkt het echter niet waarschijnlijk, dat dit volk zoo vroeg hoenders fokte. In geen enkele godsdienstige plechtigheid toch komt het hoen voor, ook ontbreekt het op de Egyptische gedenkteekenen, wier beeldwerken ons zoo getrouw en zoo tot in bijzonderheden het leven en het huishouden der Nijldalbewoners aanschouwelijk voor oogen stellen. Wij zien daar wel scharen van tamme ganzen, zooals ze van en naar de weide gedreven worden, hoe zij en zelfs hunne eieren zorgvuldig geteld worden, enz. Nergens echter vindt men hoenders afgebeeld en Wanneer Aristoteles zegt, dat de eieren kunstmatig werden uitgebroed en wel in mest, dan werd deze methode waarschijnlijk met ganzeneieren uitgeoefend, daar deze schrijver slechts in het algemeen van vogeleieren spreekt.