Hoewel er op het gebied der natuurwetenschappen, vooral in de laatste jaren, groote vorderingen zijn gemaakt, bestaan er nog altijd een groot aantal verschijnselen, waarvan men de juiste verklaring moet schuldig blijven. In de eigenlijke natuurkunde of physica zijn het vooral de elektrische verschijnselen, die ons gedurig de overtuiging geven, dat onze kennis van het wezen der natuurkrachten nog slechts gering is. Terwijl de leer van het licht in zulk eene mate is ontwikkeld, dat een FRESNEL kon zeggen: deze en die verschijnselen zullen moeten optreden, wanneer zekere bepaalde voorwaarden vervuld zijn; terwijl ook in het hoofdstuk der warmte meer en meer de geheime wetten der natuur ons bekend worden, bieden de verschijnselen der elektriciteit nog altijd veel raadsolachtigs en geheimzinnigs aan, zoo zelfs, dat niet zelden gelijksoortige waarnemingen zeer uiteenloopende uitkomsten schijnen te geven. We zien dit niet het minst op het gebied der atmospheerische elektriciteit en bij de verschijnselen, die zich gedurende een onweder voordoen. Hier vooral heerscht nog de grootste onzekerheid, niet alleen in de verklaring van menig verschijnsel, maar zelfs in de methode der waarneming en in de vergelijking der uitkomsten. Om een behoorlijk overzicht van den stand der zaak to verkrijgen, dienen we kort den geschiedkundigen loop van het onderwerp na te gaan. Wanneer er sprake is van elektrische verschijnselen in den dampkring, wordt gewoonlijk allereerst aan het onweder gedacht. Zonder twijfel bekleedt dan ook het onweder daaronder eene eerste plaats, hoewel het niet het eenige is, dat er toe behoort. Opmerkelijk zeker is het, dat, ofschoon wellicht geen verschijnsel in de natuur ten allen tijde meer de aandacht heeft getrokken, het toch zoo langen tijd — immers tot in het begin der vorige eeuw — heeft geduurd, eer men den waren aard van het onwoder leerde kennen. Van dien tijd dagteekent dan ook de eerste kennis aangaande de elektrische verschijnselen in de atmosphoer. Dit neemt echter niet weg, dat er in den loop der tijden omtrent het onweder verschillende meeningeu zijn verkondigd. Den diepen iudruk, dien het op elk mensch maakt in aanmerking genomen, is het niet te verwonderen, dat men in den eersten tijd daaraan een goddelijken oorsprong toeschreef. In de hooge oudheid werd het onweder dan ook aangezien als eene openbaring van de verbolgenheid der goden, die men door allerlei offeranden en gebeden trachtte tevreden te stellen. Aan eene verklaring door natuurlijke oorzaken werd dus nog niet gedacht. De Grieken en Romeinen deelden in dit geloof, en door hen werd het aan alle volken, met wie ze in aanraking kwamen, overgedragen. Men verhaalt, dat sommige personen in dien tijd reeds het geheim kenden om den bliksem zijn weg voor te schrijven; al die verhalen zijn echter zeer onwaarschijnlijk. Men beweert ook, dat de tempel van Jeruzalem gedurende een tijdvak van duizend jaren nooit door den bliksem is getroffen, en schrijft dit toe aan de vele vergulde spitsen, die daarop geplaatst waren. Het is echter zeer de vraag of deze met dat doel daar zijn aangebracht. Volgens den geschiedschrijver JOSEPHUS zouden ze enkel gediend hebben — en dit is waarschijnlijker — om de vogels verwijderd te houden.