Radioactieve stoffen zenden uit α-, β- en γ-stralen. Aanvankelijk werd aan de α stralen minder aandacht gewijd, omdat zij reeds door dunne lagen stof geabsorbeerd werden, en zoo schenen zij minder belangrijk dan de β stralen. Sedert 1903 is door de onderzoekingen van RUTHERFORD in de zienswijze hieromtrent verandering gekomen. Toen bleek, dat de α deeltjes stofatomen zijn, die door de radioactieve stof met een snelheid van omstreeks 16000 kilometers per secunde ¹) worden weggeslingerd. Dat het aantal α deeltjes, die per secunde door een spoor van radium worden uitgezonden, heel groot is, kan men zien aan het groot aantal lichtflikkeringen op een scherm van zinksulfide in den spinthariscoop. Het uitzenden van α deeltjes wordt beschouwd als een teeken van een atomische ontploffing, waarbij een deel van het atoom, het α deeltje, met groote snelheid wordt weggeslingerd. In de meeste gevallen gaat het uitdrijven van een α deeltje bij de bekende actieve stoffen gepaard met de omzetting van een stof in een andere, terwijl het verlies van een α deeltje een afname van het atoomgewicht ten gevolge heeft. Uit de onderzoekingen van BRAGG en KLEEMAN en van anderen omtrent de absorptie van α deeltjes, die door verschillende stoffen worden uitgezonden, is gebleken, dat zij, die uit een zelfde stof gekomen zijn, gelijke snelheid bezitten, maar dat de beginsnelheid binnen betrekkelijk enge grenzen verandert voor verschillende soorten van stof. Het α deeltje heeft een groot arbeidsvermogen van beweging en daardoor is het in staat op zijn weg door de stof een groot aantal moleculen te dissocieëren of te ioniseeren.