In het jaar 1903 heeft de heer J. M. K. PENNINK een voordracht gehouden voor het Koninklijk Instituut van ingenieurs ¹), waarin hij de vrees te kennen gaf, dat de Amsterdamsche waterleiding, die door hem beheerd wordt, binnen een klein aantal jaren totaal bedorven zou zijn door toetreding van zeewater. Dit oordeel was gebaseerd op de theorie omtrent het drijven van zoet water op zeewater, die het eerst is uitgesproken door W. BADON GHYBEN in 1887 en onafhankelijk van hem ook door Herzberg. Volgens hen zal in de nabijheid der kust een kolom zoet water op het zeewater drijven, waarvan de hoogte bepaald is door het soortelijk gewicht van het zeewater, dat aangenomen kan worden 1.025 te bedragen. Een zoetwaterkolom, die evenwicht maakt met een kolom zeewater van de hoogte H, is hooger en haar hoogte kan voorgesteld worden door H + h. Men zal dan hebben 1.025 H = H + h dus h = 1/40 H, zoodat het boven den zeespiegel zich verheffend deel der zoetwaterkolom 1/40 is van het gedeelte, dat daar beneden ligt.