Ik sta op een der bovenachterkamers van het huis de Meiboom te Aardenburg. De Lente huwt zich aan den Zomer, en ik open een der smalle slagvonsters tegen ’t Noorden, omdat zijne kleine geschilderde, in lood gevatte ruitjes mij den blik naar buiten beletten, en ik staar in de verte. De ligte morgennevel rolt zijnen sluijer samen en het schoone landschap treedt uit de nevelen te voorschijn; alleen nog zilveren gekleurde wolkjes drijven, in smalle kronkelende lijnen, golfsgewijze naar het Noorden en wijzen den loop aan der stille vriendelijke wateren van den Godsvliet en andere spruiten en vlieten. Links stroomen, met het wassende water, de kabbelende golfjes der Hee en stuwen de rijk geladen kielen naar zee. De torens van Oostburg, in’t Noordoosten zichtbaar, rijst, door de eerste stralen van den morgen verlicht, statig ten hemel. Het vlakke, door geene dijken nog verdeelde veld gelijkt een groot statig woud met talrijke opene plekken. Die plekken duiden zoovele plaatsen aan, waar de landman zijn koren uitzaaide of waar zijne welige weiden, door tallooze vlieten besproeid, rijke kudden voeden. Hier en daar stijgen donkerder zuilen omhoog en duiden de plaats aan waar de herders der kudden hunne legervuren ontstoken hebben; die vuren zullen weldra met het doorbroken der zon gedoofd worden, als de herders na de vermoeiende nachtwake hunne wapenen afleggen en zich in de veldhut ter ruste begeven, de verdere wacht aan de trouwe honden overlatende. Uit de boschjes van elzen- en eiken-struikgewas verheffen zich zware stammen, met breede kruinen gedekt, eiken in wier schaduw het everzwijn rust, of witte berken die heerlijk door het groen schitteren, piramidale linden en beuken wier hangend loof rijk is aan koele schaduw en waartusschen zilveren sparren en donkere dennen, aangenaam geschakeerd door het zacht groen der lorken of larixen, het vriendelijk licht des hemels zoeken. Ook de blauwe esch en de ranke bleekgroene wilg, ongeknot door de hand des menschen, ontbreken niet. In het plechtig duister dier bosschen doolt de wolf rond, zoekende of hij een van de kudde verwijderd schaap zou kunnen verslinden, en bespiedt de beer de nijverheid der bijen op wier honig hij belust is. De slimme vos loert van tusschen de struiken op snip of patrijs, evenals op de gepluimde bewoners van hoenderhof of eendenvijver. De trage das bespied de schuwe hazen en konijnen, en de egel zet zijne stille wandeling voort om slakken en torren te verzamelen voor zijne jongen, terwijl het eekhoorentje door de takken huppelt, om, waar eikel of beukennoot nog niet gerijpt zijn, zich te verzaden aan de jeugdigste spruitjes van het boomloof of de versche naalden der dennen. Raven en kraaien, de geduldige reiger, de waakzame ooievaar, de ruwe havikken, valken en buizerts beloeren de kleine gevederde zangers en vischjes, doch zetten leven en beweging bij aan het statige landschap.