Voor weinige jaren zou men het voorzeker voor onmogelijk gehouden hebben, dat na de negatieve resultaten van de proeven van FRANZ SCHULZE 2, SCHWANN 3, URE 4, HELMHOLTZ 5, LEUCKAKT 6, SCHROEDER en VON DUSCH 7, VAN DEN BROEK 8, en vooral na het uitvoerig en nauwgezet onderzoek van PASTEUR 1, het vraagstuk der generatio spontanea of abiogenesis 2, dat volkomen beslist scheen, weêr met vernieuwde kracht op het tooneel zou verschijnen en de oude strijd daaromtrent energiek hervat en hardnekkig volgehouden zou worden. PASTEUR had ronduit verklaard, dat hij aan de theorie der generatio spontanea een slag had toegebracht, waarvan zij zich nooit herstellen zou; de zege, die hij aan de panspermatische theorie 3, verschaft had, scheen zoo volkomen, dat de meeste geleerden op hen, die nog aan de mogelijkheid van een generatio spontanea geloofden of nieuwe proeven voor de beslissing noodzakelijk achtten, met medelijden neêrzagen.