Verreweg liet grootste aantal der roofdieren denkt er niet aan, zich des winters aan eenen droomerigen toestand over te geven, maar is juist in dien tijd nog ijveriger in de weer, om overal, uit hoeken en gaten, nog de eene of andere prooi op te duiken ; wezels en hermelijnen graven de muizen zelfs onder de sneeuw vandaan, otters begeven zich naar de open plekken in het ijs, om daar den ademscheppenden visch te verschalken, wolven dwalen wijd en zijd rond en verschijnen in streken, waar zij anders nooit worden aangetroffen. Maar de zelfzuchtige, behagelijke, kniezerige das vindt het gemakkelijker er een’ winterslaap op na te houden. Dit dier is verspreid over geheel Europa, met uitzondering van Sardinië en de noordelijke deelen van Scandinavië, en over het grootste gedeelte van Azië, behalve de zuidelijkste streken en een deel van Siberië. In de meer zuidelijk gelegene woonplaatsen blijft hij den geheelen winter door wakker, en ook bij ons is zijne slaap niet zoo diep als die van vele andere winterslapers. Hij brengt zijne rustperiode door in hetzelfde hol, waarin hij zijne dagrust geniet. Want ook des daags ligt hij één of twee meters, soms nog dieper, onder de aarde verscholen en meent het volste recht te hebben dien tjjd in een dolce far niente door te brengen, als hij gedurende een’ halven nacht moeite gedaan heeft om zijn voedsel bijeen te zoeken. Zijn hol bestaat uit eene ruimte, den zoogenaamden ketel, waarin eenige gangen uitmonden, die acht tot tien meter lang kunnen zijn. De plaatsen, waar deze aan de oppervlakte der aarde uitkomen, zijn dikwijls twintig tot dertig passen van elkaar verwijderd. De stevige graafnagels maken den das bij uitstek geschikt dit samenstel van loopgraven aan te leggen. Naast den gewonen ketel wordt dikwijls, vooral in den tijd dat de jongen het hol nog niet verlaten, eene afzonderlijke ruimte uitgegraven, waarin de uitwerpselen worden geborgen; want de das is op zindelijkheid gesteld. In dezen vrij veiligen schuilhoek brengt het zich tot den winterslaap voorbereidende dier tegen het einde van den herfst loof en mos samen en spreidt zich een warm leger. Wordt het koud, dan legt hij zich op den buik met den kop tusschen de voorpooten en gaat slapen. Langdurig is zijn slaap echter niet; tegen Februari verlaat hij zijne woning reeds vrij vaak, om wortels uit de aarde te graven en zich aldus van voedsel te voorzien. Ook is de slaap niet zeer vast; in zachtere dagen wekt de dorst het drinklustige dier en drijft het uit zijn hol om aan zijne behoefte te voldoen.