Men zou verwachten, dat het blauwe hemelgewelf den vorm van een halven bol had, doch bij nauwkeurig onderzoek bemerkt men dadelijk, dat het sterk afgeplat schijnt te zijn. In de vorige eeuw is de vorm van den hemel door SMITH op eenvoudige wijze onderzocht. Hij stelde zich voor, dat een boog van het zenith naar den horizon getrokken werd, deelde dezen op het oog in twee gelijke deelen en bepaalde den hoek , dien de lijn , uit het oog naar het deelpunt getrokken , met den horizon maakte. Hij vond voor dezen hoek niet 45°, maar 23°. SMITH nam nu aan, dat de hemel den vorm van een bolsegment had; eene onderstelling die vordert dat bij den horizon het gewelf schuin op het aardoppervlak staat. Bij een vrijen horizon schijnt mij dit volkomen juist te zijn, doch KAEMTZ en CLAUSIUS meenen, dat daar ter plaatse beide vlakken loodrecht op elkander staan en beschouwen het gewelf daarom als een afgeplatte spheroïde.