De kometen ijlen uit alle richtingen naar de zon toe en wel in een onberekenbaar groot aantal. Wij zien altijd slechts die kometen, welke de aarde tot op een betrekkelijk zeer geringen afstand naderen en zich gedurende dezen tijd aan onzen nachtelijken hemel vertoonen. Men heeft kunnen berekenen, dat zich binnen den afstand tusschen Neptunus en de zon gelijktijdig niet minder dan vijfduizend negenhonderd kometen bevinden en dat dit aantal jaarlijks nog met omstreeks tweehonderdveertig vermeerdert, terwijl eveneens vele kometen zich daaruit weder verwijderen. Van dit groote aantal nemen wij er in den loop van een jaar slechts gemiddeld vijf of zes waar, welke volgens de thans reeds geruimen tijd voortgezette waarnemingen, altijd z.g. teleskopische kometen blijken te zijn. Groote en bizonder lichtsterke kometen zijn in de laatste twintig jaren bij ons niet aan onzen nachtelijken hemel verschenen. Dat onder dit groot aantal kometen ook enkele moeten voorkomen, wier banen die der aarde kruisen, zoodat een botsing tusschen beide hemellichamen onvermijdelijk is, wanneer beiden gelijktijdig in dit kruispunt aankomen, valt gemakkelijk intezien. Kent men den omloopstijd van zulk een komeet, dan kan daaruit het juiste oogenblik der botsing berekend worden. Nu werd in de bekende BIELA’- sche komeet werkelijk zulk een hemellichaam ontdekt. Deze komeet was reeds in 1772 (door MONTAGNE) en in 1805 (door PONS) waargenomen en uit de berekening werd afgeleid, dat zij zich in eene kleine ellipsvormige baan in den tijd van circa 6½ jaar om de zon bewoog en daarbij de aardbaan, doch niet de aarde zelve, telkenmale op een punt, dat onze planeet in het laatst van November bereikt, zeer dicht naderde. Tijdens haren loop om de zon komt de komeet niet altijd in zulk eenen gunstigen stand ten opzichte van de aarde, dat wij haar kunnen waarnemen. In 1826 evenwel moest zij volgens de gemaakte berekening weder zichtbaar worden, bij welke gelegenheid de oostenrijksche officier von BIELA haar dan ook weder ontdekte en hare identiteit met de vroegere verschijningen door berekening aantoonde. Nu kon men met groote zekerheid een terugkeer der komeet voor het jaar 1832 voorspellen. De gevaarlijke ligging der baan van dit hemellichaam was nu echter ook in leekenkringen bekend geworden en zóó algemeen was de vrees voor de eene of andere verschrikkelijke gebeurtenis, dat de toenmalige directeur der sterrenwacht te Weenen, de geniale J. J. VON LITTROW, het voor noodzakelijk hield, een werkje het licht te doen zien, waarin de ware stand van zaken op wetenschappelijke, doch voor een ieder bevattelijke wijze werd uiteengezet. ¹) Daarin werd o.a. duidelijk aangetoond, dat er, althans voor dat jaar, niets hoegenaamd van de met zooveel angst te gemoet gezien wordende zwerfster te vreezen was, daar zij op het tijdstip, waarop de aarde, toen op den 30sten November, dat kruispunt passeerde, nog verscheidene millioenen mijlen ervan verwijderd zou blijven. Dit werkje heeft toenmaals ongetwijfeld zeer veel tot algemeene geruststelling van de gemoederen bijgedragen en de komeet verscheen dan ook inderdaad (geheel overeenkomstig de gedane berekeningen en voorspellingen) zonder ergens ook maar de geringste schade aan te richten. Gelijktijdig kon echter VON LITTROW voorspellen, dat in de jaren 1933 en 2115 en wel wederom op den 30sten November, de komeet de aarde en wel tot op een veel geringer afstand zou moeten naderen. Wat er alsdan zou gebeuren, kon natuurlijk niemand met eenige zekerheid zeggen.