Wanneer men eene reeks van onderling verwante dieren tot eene grootere groep heeft vereenigd, is het meestal en te regt gebruikelijk, den naam aan de eene of andere merkwaardige of algemeen bekende soort der groep te outleenen, en, in eene algemeene beteekenis, op de geheele groep toe te passen. Het gebeurt jntusschen dikwerf, dat de verschillende soorten van zulk eene groep onderling veelvuldige afwijkingen in hare gestalte, grootte of andere eigenschappen aanbieden, en in dit geval moet de algemeene toepassing van eenen dergelijken naam aan den onkundigen zonderling of zelfs ongerijmd toeschijnen. Dit zal misschien voor menigeen het geval zijn met de uitdrukking van Struisachtige vogels. Hij zal wel begrijpen, dat daarmede de Struizen van Afrika en Amerika bedoeld worden; hij zal misschien toegeven, dat de Kasuaris van Australië in die familie gerangschikt worde; maar het zal hem vreemd voorkomen, dat ook de gewone Kasuaris daartoe behoort, en hij zal nog minder kunnen beseffen, hoe men nog andere, uiterlijk zeer verschillende vogels in ééne familie met den struis kan plaatsen, zoo als b. v. de Kiwi’s van Nieuw-Zeeland, welke de grootte eener kip, zeer korte pooten en eenen wulpachtigen bek hebben. De lezer, die ons verder wil volgen, zal intusschen weldra overtuigd zijn, dat deze oogenschijnlijk zoo zeer uiteenloopende soorten inderdaad slechts als wijzigingen van eenen en denzelfden grondvorm te beschouwen zijn, dat zij door hun geheel wezen van al de overige vogels afwijken, en verscheidene, zeer in het oog vallende kenmerken aanbieden, welke de onderscheiding zeer gemakkelijk maken.