Nadat wij alzoo de eiken- en dennenbosschen, buiten de dorpen gelegen, hebben beschouwd, rest ons de houtteelt in de dorpen en gehuchten, die op pleinen of brinkgronden, aan wegen en stegen, op de heemen der landbouwers, enz. Ook bij deze wijze van boschbouw blijkt dat de voorgeslachten eene groote belangstelling hebben getoond voor de houtteelt. Die belangstelling is ten deele te verklaren uit de waardevermeerdering van den grond, die, met dit houtgewas er op, het vier- of vijfvoudige bedroeg van de waarde van gelijke oppervlakte onbeplanten grond, ten deele door de beschutting van vele met stroo of riet gedekte boerenhuizen tegen wind en storm, door dat opgaand geboomte verkregen, ten deele doordat men de behoefte aan eikenhout ook voor de toekomst als duurzaam heeft beschouwd, welke behoefte niet in die mate is gebleken als men dit zich zal hebben voorgesteld. Ook hier blijkt weer dat de zorg der markebestuurders voor de houtteelt in de verschillende dorpen en gehuchten niet overal even groot was. Terwijl de dorpen Rolde, Gieten, Annen en andere, groote pleinen hebben, die van oudsher open waren, vindt men te Borger en in zijne onderhoorige gehuchten, als ook te Eekst en Zuidlaren, alles beplant en waar de statige eiken in de jaren 1830 tot 1860 geveld zijn, daar werden in die jaren nog weer nieuwe aanpotingen gedaan om het dorp in het duurzaam bezit van eikenhout te doen blijven, wat voor de dorpshuizen met betrekking tot winterkoude en zomerkoelte van belang en voor de instandhouding van het dorpsschoon van zooveel beteekenis is. En niet alleen eikenhout, maar ook veel esschenhout werd als zoodanig aangekweekt. Te Emmen bestaat een marktplein, dat tot voor enkele jaren geheel met zwaar iepenhout was bezet, welk geboomte een sieraad voor het dorp was. Te Borger werd in 1826 begonnen met de beplanting van den zoogenaamden Koesteeg, een zeer breeden uitgang voor heideschapen en rundvee naar veld en weide, bij welke aanplanting men eerst een gedeelte met eiken en daarna een gedeelte met beuken beplantte. Ook heeft men daar in de jaren omstreeks 1850 al de ter weerszijden van dorpswegen gelegen grond beplant, tengevolge waarvan ons dorp nu nog veel opgaand houtgewas heeft. De meeste boomen zullen hier echter niet die zwaarte verkrijgen welke men er vroeger bij eiken gekend heeft en zooals wij die elders, o.a ook nog in het vorige jaar in de provincie Overijssel gezien hebben. De kwaliteit der gronden, waarop die aanplanting geschiedde, is voor zoo krachtige ontwikkeling van het hout ontoereikend. Van oude timmerlieden, die veel hout bewerkt hebben, vernamen wij meermalen als hunne meening, dat er te veel aan het eikenhoutgewas van lateren tijd gesnoeid wordt. Want waar een tak aan den boom wordt afgekapt, daar zegt men dat de specht een gat in den boom bijt, waarin regenwater komt, dat de oorzaak wordt van verderf in het hout, hetwelk men »het vuur« noemt. In hoeverre deze mededeeling juist is, kunnen wij als niet-deskundigen niet beslissen.