Ofschoon sommigen, — en van hun standpunt met eenig recht, — mogen beweren, dat er meestal weinig nut in gelegen is zich bezig te houden met het doorsnuffelen van oude oorkonden, en het althans op natuurkundig gebied de moeite doorgaans meer beloont, wanneer men de geschriften van nieuwere schrijvers of beter nog de natuur zelve bestudeert, zoo valt het aan den anderen kant niet te ontkennen, dat voor hen, die den poëtischen kant der natuurstudie niet geheel voor de zuiver wetenschappelijke of ook voor de uitsluitend praktische zijde hebben laten varen, eene eigenaardige bekoorlijkheid gelegen is in de beschouwing van hetgeen voor vele eeuwen door de menschen is gedaan, gedacht en gevoeld. Dit tot verontschuldiging der hier volgende mededeeling, of — zoo men liever wil — compilatie. Doordien de aarde die wij bewonen in den tijd van een jaar eenen kring rondom de zon beschrijft, zal het ons toeschijnen, dat de laatste in denzelfden tijd van het westen naar het oosten voortgaande den geheelen hemel rondloopt. De zon zal bij deze beweging noodzakelijk telkens met andere punten van den hemel moeten overeenkomen en op dien weg verschillende sterrenbeelden ontmoeten, en wanneer men deze sterrenbeelden kent, zal men daardoor alleen reeds, — zij het dan ook in ruwe trekken, — de ligging van den »zonsweg” kunnen aanwijzen.