In warme landen bestaan de bosschen uit geheel andere boomen dan bij ons. Reeds in de gematigd-warme luchtstreken is het verschil in het oog vallend. Op Madera ziet men van onze boomen den plataan en den zomer-eik, dat is die eik, welks vruchten op een steel gedragen worden (Quercus pedunculata), maar beide komen niet in bosschen, alleen aangeplant, voor, en de eik blijft dwergachtig, draagt tot December blad en krijgt weder nieuw loof in Februarij, in welke maand bij ook bloeit. De tamme kastanje (Castanea vesca) is de eenige onzer boomen, welke daar in volle kracht zich ontwikkelt. Verscheidene dorpen in het noorden van dit eiland gelijken in de verte op aaneengeschakelde kastanjebosschen; zoozeer liggen de nederige hutten der Portugesche boeren onder die boomen verscholen. SCHACHT (der Baum, Berlin 1860, p. 338 volg.), aan wiens op eigene aanschouwing gegronde beschrijving wij het een en ander ontleeneu, zag op Madera niet zelden kastanjoboomen van 32—36 voeten in omtrek, welke, als zij hol geworden zijn, tot stalling dienen voor de ossen (op Teneriffe) en welker loof tot voedsel van koeijen en geiten strekt; terwijl de vruchten in den herfst de gewone spijze der landbewoners zijn. De kastanje is echter tot de bewoonde streken beperkt en behoort niet tot het eigenlijke wilde bosch, dat op eene hoogte van ongeveer 3000 voeten boven het oppervlak der zee begint. Het onderhout der bosschen op Madera bestaat uit boomachtige vertegenwoordigers van gewassen, die wij als kleine struiken kennen. Onze gagel of post (Myrica gale), , in zandige veenachtige streken bij ons zoo menigvuldig, een kleine, naauw 3 voet hooge struik, aan de aangename terpentijnachtige geur zijner bladen zoo kennelijk, wordt daar vervangen door Myrica Faya, een boom van 30—40 voet hoog. Onze Hulst (Ilex Aquifolium) heeft daar 3 boomachtige verwanten: Ilex Perado, I. canariensis en I. platyphylla. Onze Blaauwbes, ook boschbes, en bij Nijmegen waldbeere, geheeten ( Vaccinium Myrtillus) die op de hoogere gronden van Gelderland bijna overal den grond in de zandige bosschen bedekt en thans eenen werkelijk aanzienlijken tak van uitvoer naar Engeland uitmaakt, wordt daar vervangen door Vaccinium padifolium, die tot 30 voeten hoog groeit en dikke knoestige stammen vormt. In plaats van de fraaije Pyrola’s onzer bosschen (Pyrola rotundifolia en P. minor) , b.v, in de duinstreek bij Haarlem en in de zandige bosschen bij Arnhem enz., vindt men daar Clethra arborea, bij onze bloemenliefhebbers niet onbekend, doch die op Madera groeit tot een hoogstammigen boom, wel 40 voet hoog zich verheffende, met matig uitgebreide kroon, waarvan in den zomer witte, lange, geurige bloemtrossen afhangen en eindelijk, in plaats van de bij ons zoo algemeen voorkomende soorten van Heide, de gewone of struikheide (Erica of Calluna vulgaris) en de fraaije, kleinere dopheide (Erica Tetralix), kent men op Madera de boomheide (Erica arborea), en de meer tot de lagere streken beperkte Erica scoparia. De boomheide is hier verreweg het algemeenst; ja er zijn plaatsen, waar onder het hooge hout geen andere boom groeit. Hij krijgt hier soms eene hoogte van 40 voeten, bij eenen omvang van 6 voeten. Als voorloopers der bosschen vindt men op Madera onze gewone brem (Genista scoparia of Spartium scoparium) en de gaspeldoorn (Ulex europaeus), welke laatste bij ons zeldzamer is dan de brem, doch welke beide in zeer strenge winters in Nederland soms boven den grond afvriezen, alhoewel zij dan uit den wortel weder uitloopen. Het hoogvlak van Paul da Serra op Madera, 15,000 voeten boven de zee, is mijlen ver bedekt met dezelfde Varen ( Pteris aquilina), adelaars varen, bij Nijmegen veelal Vanen genoemd, die in hooge zandige bosschen en begroeide heidevelden in Gelderland en Drenthe zoo algemeen is. Daarentegen mist men, op eene enkele uitzondering na, op Madera den gezelligen grasgroei, die, in de wei- en hooilanden, voor onze koelere vochtige streken van zoo groot aanbelang is. In warme landen vindt men wel grassen, vele soorten zelfs, en daaronder struikachtige of boomen, zooals de bamboes, maar zij groeijen meer verspreid en zijn niet tot eene zamenhangende zode vereenigd. Op de vrij gelegene hoogten dezer eilanden steken enkele hooge laurierboomen boven het onderhout uit, maar deze vormen geene aaneengeschakelde wouden. De wezenlijk hooge woudboomen zijn, volgens SCHACHT, 4 soorten van het geslacht Laurus: de Til ( L. foetens), die tot 100 voeten hoogte zich verheft en in zijne onregelmatige takverdeeling en bebladering veel van onzen eik heeft, de Vinhatico Louro (L. indica), de (L. canariensis) Aderno en de Barbusana (L. barbusana), benevens de (Ardisia excelsa), waarbij op Teneriffe nog komen de Portugesche pruim ( Prunus lusitanica ), welke in uitzigt veel heeft van onzen beuk, en enkele minder algemeene soorten. Onze Taxis (Taxus baccata) en eene soort van Jeneverboom (Juniperus Cedrus), hier Ceder genoemd ¹), komen slechts hier en daar in de bosschen voor. Terwijl men op Madera alleen loofhout ziet, zijn de hoogste streken der eigenlijke Kanarische eilanden met fraaije dennenbosschen, van Pinnus canariensis, bedekt.